Honderd keer pop in je moerstaal (34)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 34.

Ja, dat is even een harde landing. Ik had nog zeker wel twee weken kunnen doorgaan met kleine en grote hits uit de Nederpoprage, zelfs zonder één band twee keer op te nemen. Maar wat krijgen we vandaag? De hoekige ars electronica van Div…
  Om deze rubriek een beetje heterogeen te houden, wil ik niet te lang bij die rage stilstaan. Diverse kleine bandjes had ik oorspronkelijk wel willen opnemen (Bloem bijvoorbeeld), maar die zijn gesneuveld ten gunste van andere acts. Het getal 100 legt ons beperkingen op, ik heb het al vaker gezegd. We moeten dus verder.
  In 1984 komt de Nederpoprage tot een eind. Normaal wordt dat einde vastgesteld op 14 april, de dag dat Doe Maar stopte. Die band zou de hele rage gedragen hebben; daarna verloren publiek en muziekindustrie hun interesse in het genre. Die stelling heb ik in mijn bachelorscriptie ontkracht, of althans tegengesproken. In feite zag je de grootste hype in de loop van 1983 en begin 1984 al teruglopen. Bovendien heeft de muziekindustrie nog tot diep in 1985 – tevergeefs – geprobeerd via de Tipparade de hype te rekken.

Hoe dan ook: door het wegvallen van Doe Maar, het imploderen van Toontje Lager en het inkrimpen van Het Goede Doel ontstond er ruimte voor Nederlandse bands die niet zo hitgevoelig waren. Nederlandstalige popmuziek trok zich terug in serieuze popwereld. Het werd geen underground, zoals vóór de rage, maar wel alternatief.
  De Div was eind 1979 opgericht door een groep Delftse studenten. Ongetwijfeld waren ze geïnspireerd door de toen ontluikende tegencultuur van Nederlandstalige bandjes. De jaren daarna brachten ze wat plaatmateriaal uit, maar doorbreken zoals hun collega’s van Doe Maar en Het Goede Doel kunnen ze niet. De kolommen in Muziekkrant OOR en de popzalen, daar horen ze thuis.
  Ze missen de lusten, maar ook de lasten van de hype. Hun publiek blijft ze trouw en na Europa is hier uit 1982 komt in 1984 doodleuk de opvolger Open zee uit. Daarop staat bijvoorbeeld “Als lemmingen”:

De muziek van De Div wordt vaak als ‘new wave’ omschreven. Dat is op zich een vreemde kwalificatie voor een band waar gitaar, bas en fysieke drums nog zo op de voorgrond staan. Normaal gesproken is new wave toch muziek met synthesizers en drumcomputers? De overeenkomst zit in het muzikale idioom: de instrumenten komen uit de rock, maar de slagwerker slaat een robotachtige funkbeat aan en de gitaren weigeren pertinent te swingen.
  De tekst is Nederlands, al is hij niet heel goed te verstaan. Vertel De Div dat de Nederlandse taal niet swingt en ze zullen je gelijk geven. De band wil ook helemaal niet swingen, maar hoekige artpop maken. “Dat hoekige, dat zogenaamd lelijke aan het Nederlands, dat moet je juist gebruiken.” Het zijn de woorden van Art Zaaijer, zanger van de band.
  Een beetje zoals het chanson geënt is op de Franse taal, en de rock ’n roll op het Amerikaans, zo maakt De Div zijn muziek rond het Nederlands. En anders komt onze taal, met haar vele medeklinkers, de heren erg goed uit.

     Zij zijn niet van deze aarde.
     Denken anders, werken anders, met de aarde niets vandoen.

Wat de band met dit nummer precies wil zeggen is niet duidelijk. Het nummer komt van een album over de zee, maar de meeste teksten gaan eerder over het leven op zee. Matrozen zijn vast niet degenen die zich allemaal “als lemmingen” in zee storten.
  Wat betreft doelgroep, succes en muziek valt De Div te vergelijken met Braak (zie aflevering 25). Beide bands hadden duidelijke artistieke pretenties en braken door naar de kring van popliefhebbers, maar niet naar het grote publiek. Toch is er een heel belangrijk verschil. Braak is een geëngageerde band, die je naar zijn teksten wil doen luisteren. De Div is een “geluidsband”, waar de tekst vooral het nummer draagt.

De Div overleefde in een tijd van Nederlandstalige laagconjunctuur. Een heel lang leven was ze echter niet beschoren. In 1986 ging de band op Engelstalig repertoire over, waarna ze uit het zicht raakten. In 1990 hieven ze zichzelf op. Art Zaaijer kennen we uit later tijd nog als architect.
  Ook na De Div zijn er nog talloze artiesten en bands geweest die artistiekerige Nederlandstalige muziek voortbrachten. We gaan ze heus nog wel horen. Maar Zaaijer en zijn mannen – die zijn zo goed als vergeten. Erg jammer. Is er misschien een invloedrijke Nederpopmuzikant, een avontuurlijke dj of een populaire mediafiguur die hun muziek uit het archief wil trekken en voor een revival kan zorgen?

Honderd keer pop in je moerstaal (33)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 33.

In de Nederpophausse van begin jaren tachtig werden een paar bands heel groot. Veel andere bleven klein of stopten ermee. Er waren echter ook bands die overduidelijk een graantje meepikten, maar beslist niet in Doe Maar-achtige situaties terechtkwamen.
  Zo’n band is Klein Orkest, een geëngageerde, cabareteske groep rond een stel Hagenaars (of Hagenezen, zo u wilt) in Utrecht. Harrie Jekkers, Koos Meinderts en nog een paar. Die namen kent u natuurlijk, ook als ‘Klein Orkest’ u niets zegt.
  Ook Klein Orkest was weer uit de undergroundscene omhooggekomen. Zo brachten ze in 1979 het “Tivoli-lied”, over wat dan nog een gekraakt houten gebouw op het Lepelenburg is (herlees aflevering 25). Jekkers en Meinderts hebben ons in hun show Het verhaal achter de liedjes uitgebreid over die tijd voorgelicht. Begin jaren tachtig scoren ze hits als “Koos werkeloos” en “Over de muur”. Ondanks dat succes is het stempel van band uit de tegencultuur altijd blijven plakken. Natuurlijk alleen maar tof als je de waardering van de poppers wilde krijgen die Doe Maar niet gegund werd.

Dat de bandleden tussen het linkse, deels extreemlinkse publiek verkeerden, en dat ze een sterk gevoel voor het cabareteske hadden, wordt duidelijk in het nummer “Over honderd jaar”.

Het nummer opent met een elektronisch orgel. Als de rest van de begeleiding invalt horen we een reggaeritme. Vooruit, voordat de fans van het genre beginnen te klagen: een verbasterd reggaeritme. De luisteraar weet: hier komt een relaxt nummer. Nog voordat de tekst begint, zetten er drie stemmen in. Dan blijkt er één van de bandleden – vraag me niet wie – nog behoorlijk hoog te kunnen zingen: hij zet in op een hoge b. Later, na de modulatie, blijkt hij zelfs de cis nog te kunnen halen.
  Dan valt de tekst in. Ze noemen allerhande soorten pech, zoals een prachtige vriendin die lesbisch wordt (ja, wordt! Links als ze zijn, suggereren ze toch echt dat je lesbisch kunt worden) en diverse al dan niet dodelijke ongevallen. De boodschap: zit er niet te veel over in, want zo is het leven en je gaat toch een keer dood.
  De voorbeelden die ze noemen zijn tekenend voor de tijd en het milieu waar de band in speelde. De bom komt erin voor (net als vorige week in aflevering 31), maar ook revolutionair sentiment:

    Je loopt mee in demonstraties, altijd paraat –
    uitgerekend valt de bom bij jou in de straat.
    Hoera, de revolutie! ’t Is eindelijk zover.
    Maar de nieuwe leiders blijken net zo autoritair.

Hier spreekt een band die spot met een deel van zijn publiek. Zeg CPN’ers, dat Oostblok waar jullie mee te koop lopen, is dat zoveel beter? Je kunt zeggen dat Klein Orkest zich daarmee aan de rechterkant nestelt, of tenminste in het midden. Anderzijds: zulke teksten zing je alleen maar als je daadwerkelijk voor een links publiek optreedt. Wie moet anders de boodschap opvatten?

Des te vreemder eigenlijk dat dit nummer wel anklang vond bij Stampvast. Stamp-wie? Een minder bekende band uit Volendam, die de palingsound aan de Nederlandse taal koppelde. Volendam is een aartstraditioneel dorp, waar de bevolking vanouds CDA stemt (tegenwoordig vaak PVV). Daar zat de jeugd vast niet op de revolutie te wachten. Toch krijgen ze het best overtuigend uit hun bek:

Het voornaamste verschil met het origineel is de begeleiding. We horen een batterij gedempt koper. De associaties zijn duidelijk: carnaval, feest, Hollands.

Er is nog een derde versie. Die komt van de Lawineboys, een feestband die zich heeft gespecialiseerd in verkra parodieën op alles wat los en vast zit:

Aan de muziek te horen zijn de Lawineboys vooral uitgegaan van de Stampvast-versie en minder van het origineel. In ieder geval staat het koper nu echt op de voorgrond en is het reggaeritme vervangen door een polkaritme (voor mensen zonder diplomatie: hoempa).
  Stampvast behield de oorspronkelijke tekst. Een pure feestband als de Lawineboys kan echter niets met het cabareteske engagement van Jekkers en co. Het tweede couplet gaat dan ook niet meer over de bom en de revolutie. Nee, de Lawineboys voorzien andere problemen voor hun fans:

    Je wilt wat plantjes telen tapt de stroom stiekem af,
    lijken het geraniums toch krijg je de straf.
    Dan zit je in de bajes, zo hetero als wat –
    laat jij je zeepje vallen en je ster wordt een gat.

Het morele oordeel omtrent deze regels laat ik aan de lezer over…

Honderd keer pop in je moerstaal (32)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 32.

Oplettende lezers hebben een paar weken geleden misschien Normaal gemist. De ene na de andere obscure Randstedelijke band kwam voorbij, maar Bennie en zijn mannen, die met “Oerend Hard” gewoon een landelijke hit hadden, tellen die niet mee?
  Zeker wel. Normaal heeft zijn plaats in deze rubriek. Ik heb alleen niet voor “Oerend Hard” gekozen. De band is veertig jaar lang actief geweest en heeft jarenlang hit na hit gehaald. Ze komen later dit jaar nog langs, met een zeer relevant liedje. Vandaag gaan we echter naar een andere hoek van het land. We behandelen de Janse Bagge Bend uit Susteren in Limburg en hun hit “Sollicitere”.
  De oorsprong van deze Limburgstalige bluesrockgroep is zo Limburgs al het maar zijn kan: ze komt voor uit de plaatselijke zate hermenie (ongeveer: dweilband) Aspro Broesj. In 1979 ging deze band, bij een optreden in het jongerencentrum, voor het eerst gitaren gebruiken. Er werd een blues gespeeld en een tekst geïmproviseerd over poep: De “Sjtróntj-Blues”. Bijna exact het verhaal van Normaal, dat zijn allereerste publiek choqueerde met de “Drieteriejeblues”. Maar ook een verhaal dat erg aan de Randstedelijke underground doet denken: eind jaren zeventig komt er in een buurthuis een geëngageerde undergroundgroep met een ruige act de boel opschudden. (Herlees zo’n beetje alle recente afleveringen.)

In 1982 kwam de band zowaar op de radio. Dat gebeurde op Hilversum 3, waar underground destijds een beetje in was (zo kon de Nederlandstalige rage ook ontstaan), bij de KRO. Dat laatste is niet zo vreemd: de Katholieke Radio Omroep had altijd pal gestaan voor de Brabantse en Limburgse cultuur en zond al sinds jaar en dag veel blaasmuziek uit. Op de popmuziekzender braken ze nu een lans voor bands uit het zuiden. De band speelde “Sollicitere”, een cover van “Gimme some lovin'” van de Spencer Davis Group.



Het is niet moeilijk te bedenken waarom de band voor dit nummer koos. Waar vind je de combinatie van koperblazers en elektrische gitaren nog meer? Precies, bij de rhythm & blues en klassieke soul.
  De cover onderscheidt zich duidelijk van het origineel. Allereerst muzikaal: de Janse Bagge Bend speelt het nummer een stuk sneller, waardoor het misschien wat minder soulvol maar wel veel energieker klinkt. Belangrijker is de tekstuele verandering. Van een liefdestekst gaan we – zoals het een buurthuisband betaamt – naar een geëngageerde tekst over de werkeloosheid die de wereld begin jaren tachtig plaagde:

     De perspectieve veur de toekóms die zeen nul komma nul,
     al höbse nao väöl zjweite ’n universitair bul.
     Al bösse óngerwiezer, bankwèrker of psycholoog,
     de kómmende jaore bösse waorsjienlik werkeloos.

De band kiest voor het Limburgs om dezelfde reden waarom Doe Maar, Het Goede Doel en vergelijkbare bands in het Nederlands zongen. Ze wilden zich rechtstreeks uiten in de taal die ze in het dagelijks leven gebruikten. Als er één Nederlandse provincie is waar het dialect leeft, is het Limburg. Het Limburgs is bijna overal meteen te horen, en conversaties beginnen als vanzelf in de streektaal. Rond 1980 was dat nog veel meer het geval: in dat jongerencentrum in het landelijke Susteren werd waarschijnlijk nauwelijks Nederlands gesproken.
  Toch is het de kunst, als je songteksten in het dialect maakt, om een meerwaarde toe te voegen. Muzikanten en publiek verwachten van een dialecttekst dat hij iets biedt wat de standaardtaal niet heeft. Bijvoorbeeld dat hij alleen in het dialect goed rijmt:

     Höbse al gesjreve?
     (Viefenzevetig breve!)

De muziek was goed, de tekst brult lekker mee en sloot goed aan op de belevingswereld van vooral twintigers. Zodoende kwam “Sollicitere” op de plaat te staan en werd het begin 1983 een hit.

Echt onsterfelijk werden band en nummer pas met Pinksteren van datzelfde jaar. Wat zou het mooi zijn, dachten de heren, als we op Pinkpop stonden. De grootste pophappening van Nederland en omstreken, in de eigen regio! Maar ja, hoe krijg je Pinkpopbaas Jan Smeets zover? Die doet ieder jaar zijn best om steeds grotere bands binnen te halen. Het publiek komt niet met treinladingen naar Landgraaf voor de Janse Bagge Bend.
  Volgens de band zelf ging het als volgt. De twee frontmannen haalden een bulldozer, reden dat ding naar het huis van Smeets en riepen: “Jan, doe mos ós laote sjpaele anges duuje w’r dich diene ganse gaevel hie direk oet de koeai weg!”
  Iets zegt me dat deze publiciteitsstunt in scène werd gezet, maar het gebeurde: de Janse Bagge Bend opende Pinkpop en liet een stevige indruk achter bij de bezoekers en het tv-publiek. (Interessant feitje: op hetzelfde festival speelde dat jaar ook Doe Maar. Ook hun optreden werd legendarisch, maar dan vooral door de boze popfijnproevers die de tienerhelden uitfloten en bekogelden.)
  De indruk die ze maakten kun je rustig onuitwisbaar noemen. Tussen 2007 en 2014 organiseerde Smeets ook Pinkpop Classic, een nostalgisch satellietfestival voor oudere liefhebbers die niet meer drie dagen tussen de jongeren in de modder wilden staan. De Janse Bagge Bend was (bijna) ieder jaar van de partij en werd zelfs tot huisorkest uitgeroepen. De kleine Janse Bagge Bend uit Susteren wist zichzelf te promoveren tot vaste associatie bij het veel grotere Pinkpop. En dat allemaal met maar één hit. Dan heb je wel iets goed gedaan…

Honderd keer pop in je moerstaal (31)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 31.

Het zat er natuurlijk aan te komen. In een lijst van honderd, vijftig, twintig of zelfs vijf Nederlandstalige popliedjes mag een nummer van Doe Maar niet ontbreken. Nu we er volgens de kalender aan toe zijn, dient zich de vraag aan welk liedje het dan moet worden. “Smoorverliefd”, de eerste single met Henny Vrienten? “Sinds 1 dag of 2”, de eerste echte hit? “Belle Hélène” of “Eén nacht alleen”, met hun meer dan gewaagde teksten over seks met tieners? “Doe maar net alsof je neus bloedt” vanwege zijn politieke boodschap? Het grappige buitenbeentje “Nederwiet”? Of juist “Doris Day”, omdat het zo lekker meebralt?
  Uiteindelijk is het “De bom” geworden. Niet bepaald mijn favoriete nummer. Het is een goed liedje, daar niet van, maar de inktzwarte doemdenkersboodschap staat me niet aan. Zo typisch begin jaren tachtig. En juist dat was voor mij de reden om het toch op te nemen. Dit liedje vertelt net als alle andere hits het verhaal van Doe Maar, maar draagt als geen ander de tijdgeest in zich. Bovendien was het één van hun twee nummereenhits (de andere is “Pa”), en verscheen het niet op een album. Zodoende ontbreekt het in mijn platenkast (waar wel alle langspelers van de band in voorkomen). Alle reden dus om dat nu te compenseren.

Doe Maar werd in 1978 opgericht als een van de vele Nederlandstalige undergroundbandjes. Bekend werden ze de eerste jaren niet. Wie een oud liedje van ze hoort, snapt ook meteen waarom: de muziek mist een hook, een x-factor, ja zelfs een eigen stijl. Henny Vrienten was nog niet aan boord; zijn plaats als bassist, mede-zanger en mede-songschrijver (de laatste twee naast Ernst Jansz) werd door Piet Dekker ingenomen. Geen begenadigde zanger, en zeker niet publieksvriendelijk: de man stond in zijn blote kont op het podium, met rolschaatsen aan. Jansz zelf kon er trouwens ook wat van: van zijn hand vinden we op het debuutalbum een nummer met de titel “Wees niet bang voor mijn lul”.
  Ernst Jansz had op dat moment al een mooie carrière achter de rug in CCC Inc., een echte (Engelstalige) hippieband compleet met commune. Zijn reputatie trok Henny Vrienten naar de band. Met hem in de gelederen werd alles anders: de act werd publieksvriendelijk en de stijl kwam vast te liggen op reggae en ska, destijds een grote rage. Nog in 1980 werd debuutelpee Skunk opgenomen. In eerste instantie deed hij nog betrekkelijk weinig, maar toen het in 1982 tijd werd voor de doorbraak, brak de plaat ook goed door.

Net als bij de Beatles heb je bij Doe Maar twee soorten liedjes: Vrienten-liedjes en Jansz-liedjes. De eerste zijn net iets hitgevoeliger en hebben lossere onderwerpen, de tweede zijn serieuzer van toon. Dit is duidelijk een Jansz-liedje. Dat is al te zien aan wie van de twee de zang voor zijn rekening neemt, maar vooral te horen aan het pessimistische onderwerp.
  Toch is meteen ook de invloed van Vrienten te horen. Onder zowat elke Doe Maar-hit zit een pakkende basriff van hem. Hier ook: pom-pom-pom-pom-pòò-pòò, pom-pom-pom-pòò-pom-pom. Ook nog in het voorspel horen we elektronisch vervormde geluiden, vermoedelijk afgeleid van menselijke stemmen. “Dub” noemt men dat in de reggae; destijds was het iets nieuws.
  Daarna zet Ernst Jansz in. Zijn stem past bij zijn stijl nummers: fraaier van timbre dan Vrienten, maar seksloos. We zien hem als yuppie (zie ook aflevering 27), verwoed bezig een carrière op te bouwen. Maar heeft het allemaal nog wel zin? Amerika wordt geregeerd door Ronald Reagan, een inhoudsloze nepcowboy die op ramkoers ligt met de Russen. Die zich op hun beurt vast niet zullen inhouden.

     Laat maar vallen want het komt er toch wel van,
     het geeft niet of je rent.
     ‘k Heb jou nooit gekend, ‘k wil weten wie jij bent,
     ‘k Wil weten wie jij bent.

De eerste twee regels zeggen alles. Er komt niet alleen zeker een atoomoorlog, ook Nederland zal hoe dan ook niet gespaard worden.
  Op het moment van schrijven, april 2017, ligt Donald Trump op regelrechte ramkoers met Syrië, Noord-Korea en misschien zelfs Rusland. En ja, sommigen zijn oprecht bang voor een atoomoorlog. Maar ik heb nog niemand horen beweren dat “het er toch wel van komt”.
  Helemaal bruut is dat hij deze voorspelling gebruikt als prelude voor een uitnodiging aan iemand die, blijkens het couplet, naast hem in de flat woont. Misschien wel een leuk meisje, met wie hij die avond méér van plan is? Stel je voor: eind 1982 was het doemdenken zo diep geworteld, dat je iemand met een onheilstijding kon versieren!

Van Doe Maar is vaak terecht opgemerkt dat de teksten totaal niet op de belevingswereld van het publiek aansloten. De bandleden waren dertigers en zongen over dingen die dertigers bezighielden – politiek, een nieuwe liefde na jaren stilte, drugs, gezinsleven, een bejaarde vader… Het publiek bestond uit tieners of zelfs schoolkinderen, die eigenlijk niets met de teksten konden. Maar aan het einde richt Jansz zich toch tot de kinderen: ook jullie moeten gaan leren en het zal uiteindelijk voor niets zijn.

     E=mc² … totdat de bom valt.

Belachelijke regel eigenlijk. Een atoombom werkt juist volgens het principe dat massa in energie kan worden omgezet. Als er eentje ontploft, wordt dat dus pijnlijk duidelijk.
  De tekst ging niet voorbij aan Doe Maars jonge publiek. Kinderen voor kinderen 4 kwam in 1983 uit. Dat de Nederlandse kinderen destijds met Doe Maar bezig waren is te merken. Er is een heel liedje over de nieuwe Nederpoprage (“Wat zingen wij”) en Doe Maar wordt genoemd in “Vader zonder werk”. Maar “De bom” krijgt een compleet antwoordlied. Een bezorgde jonge fan schrijft een brief aan Ernst Jansz:

     Doe maar Ernst, je bent het einde Ernst.
     Doe maar Ernst, ga je gang.
     Maar dat liedje van je, “Voordat de bom valt”,
     Toen ik dat hoorde werd ik wel een beetje bang.

Gelukkig klonk ook dat geluid in de vroege jaren tachtig.

Honderd keer pop in je moerstaal (30)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 30.

Maandag kwamen we eindelijk, na weken van undergroundmuziek, uit bij een band die iedereen kent: Het Goede Doel. Het feest der herkenning gaat vandaag vrolijk door met Toontje Lager.
  We kennen Toontje Lager als het kleine broertje van Doe Maar, een band rond de charmant-verlegen zanger Erik Mesie. In feite waren beide bands onafhankelijk van elkaar opgericht en verschilden hun karakters in de begintijd aanzienlijk. Toontje Lager was bijna een cabaretgroepje, ontstaan in het Wageningse studentenmilieu. Bert Hermelink, toetsenist en drijvende kracht achter de band, wil maar een maand blijven spelen en noemt de groep daarom “Maandverband”. Uiteindelijk loopt het toch te lekker om te stoppen en wordt de band permanent. De naam verandert in Toontje Lager. In 1979 hebben ze de eer om de verzamelplaat Uitholling overdwars (zie aflevering 22) te openen met “Kontaktrock”.
  Het naamloze debuutalbum gaat in 1980 langs iedereen heen. Datzelfde jaar krijgt de band een nieuwe zanger: Erik Mesie lost Bert Vermaas af. Deze wisseling van de wacht is van grote invloed op het imago: de insteek verandert van cabaretesk naar soms uitgesproken romantisch. En dat terwijl het creatieve brein nog altijd Bert Hermelink is.

Toontje Lager scoort wel hits – je kent ze vast van “Stiekem gedanst” en “Zoveel te doen” – maar in tegenstelling tot Doe Maar is het meer een albumband. Hun eerste succesvolle album, Erop of eronder uit 1982, bevat maar één klein hitje. “Net als in de film” haalde de 31e plaats in de Top 40. Het album schoot daarentegen naar de 12e positie. Reden genoeg dus om ook eens naar de albumtracks van dit werkstuk te luisteren. Wat te denken van “Lente in Twente”?

Representatief voor Toontje Lager is het alvast niet. In plaats van de gebruikelijke synthesizerpop met reggae-invloed horen we een heus latinnummer. Rumba, calypso, salsa – ik weet niet precies hoe deze groove heet, maar vrolijk is het wel. Het was hun tweede album – misschien was de band in 1982 nog een beetje naar zijn vaste geluid aan het zoeken. De debuutplaat van Doe Maar zwalkt ook van stijl naar stijl en heeft ook veel latininvloeden.
  Iets anders valt ook op: we horen de stem van Erik Mesie niet. In plaats daarvan zingt Bert Hermelink zijn liedje zelf. De reden ervaren we snel genoeg: hij zingt over zijn vaderland Twente. Mesie kwam uit Arnhem; Hermelinks achternaam verraadt al meteen een Saksische achtergrond.
  Ergens is dat maar goed ook. De manier waarop hij de streek beschrijft, is nogal stereotiep. Zou een Twentenaar de volgende regels van een Randstedeling pikken?

     Als ik weer zo’n Tukker zie,
     Vol met bier en sympathie.

Zeker, de streek wordt positief beschreven en de mensen zijn aardig, maar ze kunnen ook niet van de Grolsch afblijven. Wéér zo’n Tukker vol met bier…
  Mocht je als luisteraar echt van kwade wil uitgaan, dan kun je er ook nog op aanmerken dat Hermelink, niettegenstaande zijn roots, wel erg Hollands klinkt. Een plattelandsjongen die naar het westen is vertrokken om te studeren en eens in het halfjaar (“na zo’n maand of zes”) weer in Twente komt om zich aan het platteland en de mensen daar te verlustigen.
  Ach, al valt nog wel meer op aan te merken. De tekst bepaald is niet vrij van stoplappen. En wat heeft Caribische muziek met Twente te maken? Maar voor het eindresultaat geeft dat allemaal weinig. Je wordt er vrolijk van. Tenminste, de meeste mensen. En vast ook de meeste Twentenaren. De uploader van het nummer noemt zich “Tukkie Tukker”. Maar klagers heb je altijd. André Manuel schijnt wat minder van dit nummer gecharmeerd te zijn…

Honderd keer pop in je moerstaal (29)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 29.

De afgelopen weken heb ik mijn lezers uitgebreid voorgelicht over de opkomst van een Nederlandstalige rock- en newwavescene die rond 1980 gestalte kreeg. Pure Nederpopgeschiedenis, met bands die voor een deel erg bekend werden.
  Echter: aan het begin van de jaren tachtig bestond die scene voor het grote publiek nog nauwelijks. In de hitparade stonden twee soorten muziek: popmuziek en smartlappen. De eerste was in het Engels, soms wel van Nederlandse makers, had een relatief jong publiek (hoe jong precies hing af van het subgenre) en mocht goed worden gevonden. De tweede muzieksoort was in het Nederlands en werd, met dank aan het sloopwerk van Vader Abraham, hoe langer hoe onverdraaglijker. Oké, cabaretliedjes konden nog net. En Normaal. Maar dat was een geval op zich: hun zangtaal kon je amper Nederlands noemen.

Hits worden gewoonlijk gemaakt door platenbonzen en radiomensen. Maar hoe commercieel en conservatief die soms ook denken: ook zij hebben oren aan hun hoofd. Voor veel Hilversumse deejays was het onderhand wel genoeg. Felix Meurders beëindigde in 1982 zelfs op staande voet zijn radiocarrière. Liever ontslag nemen dan weer zo’n draak van de TROS moeten aankondigen. Meurders mocht dat op tv gaan uitleggen en nam en nog vrij onbekend Utrechts bandje mee. Het Goede Doel mocht zijn nieuwe single Gijzelaar spelen. Een klein relletje en de band zat geramd.
  De vroege geschiedenis van de band lijkt op die van veel andere Nederlandstalige bands. Een groep Utrechtse muziekvrienden rond Henk Westbroek en Henk Temming besluit voortaan in het Nederlands te gaan zingen. Westbroek heeft een Engelse vriendin die hem doet inzien dat Nederlanders met het Engels niet goed uit de voeten kunnen. De teksten rammelen, de uitspraak ook. Bovendien is de cabareteske Westbroek gecharmeerd van Neerlands Hoop in Bange Dagen.
  Het podiumdebuut maakte de band in januari 1979, tijdens een concert in Tivoli (toen nog een houten kraakpand op het Lepelenburg). Bij dat roemruchte undergroundconcert was ook Klein Orkest aanwezig. De jaren daarna treedt Het Goede Doel vaak in buurthuizen op, die Nederlandstalige bands graag zien komen. In die tijd staan ze nog wat in de schaduw van Braak, een bekendere band uit dezelfde stad.
  De grote doorbraak komt dan in 1982. Felix Meurders is niet de enige factor. In december van het jaar ervoor heeft Drukwerk een hit met “Je loog tegen mij”. Een echte smartlap, maar toch: het grote publiek maakt eindelijk kennis met een van de bandjes uit de buurthuizenscene. Daarna lijken de Nederlandstalige bands als paddenstoelen uit de grond te schieten. Doe Maar, Toontje Lager, Cherry Wijdenbosch (van Braak) en nog wat kleintjes – het kan niet op.
  “Gijzelaar”, de eerste hit van Het Goede Doel, kwam in september uit. Hun debuutsingle was het niet. Die kwam in maart al uit en haalde de Tipparade. Het gaat om “In het leven.”

Het is misschien niet de grootste klapper van hun debuutplaat België, maar het talent van dit Utrechtse collectief wordt meteen duidelijk. Het liedje begint met een fade-in op een geheimzinnige zoemklank: er gaat iets komen. Daarna begint het eigenlijke voorspel, dat bevestigt wat we al vermoedden: dit is een synthesizernummer. Geheel naar de nieuwe popmode voert het nieuwerwetse toetsinstrument de boventoon. De geluidjes die we horen (door het hele nummer heen, niet alleen in het voorspel) zijn zorgvuldig in elkaar gezet door toetsenist Roland Jongeneel, die nooit standaardkanalen gebruikte.
  Dan zet Henk Westbroek in. Zijn stem klinkt niet als de New Romantics uit de Engelse synthesizerwereld. Hij spreekzingt met de ietwat binnensmondse bariton die we intussen zo goed van hem kennen. De tekst gaat over een onenightstand met een dominante vrouw. Ze pikt hem op straat op, neemt hem mee, de hoofdpersoon gaat de volgende ochtend (bedscènes worden ons niet voorgeschoteld) achteloos weer weg.

     Zwijg over liefde en denk niet aan geld.
     Eén moment van geluk is alles wat telt
     in het leven!

Zo werkt het voor haar, maar niet voor de hoofdpersoon. Hij weet dat dit eenmalig moet zijn, maar zijn eennachtslief verdwijnt niet uit zijn gedachten. Deze wending wordt in het lied (op 1:48) symbolisch gemarkeerd door het afbreken van de gewone couplet-refreinstructuur. En komt een bridge, met een lichtelijk onsmakelijke bekentenis:

     Maar net als ik je uit mijn hoofd heb weggedacht
     ontmoet ik iemand die op jouw manier lacht.
     Als ik zomaar ergens een broodje eet
     ruik ik ineens de geur weer van je lichaamszweet.

Hierna volgt een tussenspel waarin gitarist Sander van Herk zich even mag uitleven. In het werk van Het Goede Doel, een synthesizerband, staat hij niet vaak op voorgrond, maar een vermelding is hij zeker waard. Van Herk was net zo’n geluidsnerd als Jongeneel; volgens Henk Westbroek speelde niemand minder dan Frank Zappa de laatste jaren van zijn carrière met een Van Herk-gitaarelement!

Na het laatste couplet komt er nog een uitsmijter. Vanaf 2:59 klinkt er een instrumentaal naspel met variaties op het akkoordschema van de coupletten (I-vi-IV7-V, in wezen het jaren vijftig-popschema). Het is in wezen erg eenvoudig, maar man wat raakt het me. Ik kan er de vinger niet goed achter krijgen. Wat doen die expressieloze achtste noten uit de kille synthesizer? Waarschijnlijk het effect van de break: alle andere instrumenten, inclusief de drums (echte, geen drumcomputer!), komen tot stilstand en juist dan neemt de synthesizer het over. Tempo en akkoordschema blijven gelijk. Alsof het nummer tegelijk stopt en doorgaat – net zoals de vrouw in het liedje uit het leven van de hoofdpersoon weg is en toch weer niet.

In 1982 brak de Nederlandstalige pop eindelijk door. Het genre was niet meer de muziek van een tegencultuur, de bands waren niet langer “veelbelovend”. Vanaf nu volgen er drie vette jaren, met nog heel veel mooie en vooral bekende muziek voor de boeg. De komende weken even geen underground, maar echte hits. Geniet ervan!

Honderd keer pop in je moerstaal (28)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 28.

Er komt geen einde aan. Vandaag opnieuw een behoorlijk onbekend nummer en weer een uit de tegencultuur. Een heuse cultklassieker zelfs: “Voetbalknieën” van Ton Lebbink.

Hoe dit nummer in mijn rubriek is gekomen is nog een verhaal apart. Twee jaar geleden liep ik al met het idee voor een lijstje van honderd Nederlandstalige popnummers rond. Ik gooide toen op Twitter een balletje op: welke nummers moeten er van jullie in? Eén gebruiker suggereerde “Voetbalknieën”.
  Ik had nog nooit van Ton Lebbink gehoord, maar na een luisterbeurt vond ik het wel een opname waard. Uiteindelijk heeft “Voetbalknieën” het maar ternauwernood gehaald. Ik was een paar nummertjes vergeten en om die op te nemen moesten er ook een paar uit. Deze stond zeker op de lijst om geschrapt te worden. Maar vanwege het artistieke gehalte en het unieke karakter besloot ik Lebbink toch maar te canoniseren. Trouwens: ik had dat balletje op Twitter niet opgegooid om er uiteindelijk niets mee te doen.

Goed, Ton Lebbink dus. Een eigen Wikipedia-artikel heeft hij niet, maar een klein beetje googelen levert al aardig wat op. Hij was de drummer van de Amsterdamse newwaveband Mecano. Als zodanig kunnen we hem eenvoudig linken aan de krakers- en buurthuizenscene die we de afgelopen weken hebben zien langskomen. Mecano was bijzonder geliefd bij een artistiek publiek; hier kunnen we een lijntje trekken naar het Utrechtse Braak van vorige week, al maakte Mecano andere muziek.
  Mecano, althans zijn zanger Dirk Polak, zong in het Engels. Ton Lebbink maakte een plaat in het Nederlands. Dat heeft alles te maken met de artistieke bedoelingen van het album. Op Luchtkastelen staan geen gewone songs, maar popgedichten: associatieve teksten met een popmuziekbegeleiding. De teksten doen denken aan het werk van stadsgenote Elly de Waard, die veel bekender werd maar (of ik moet me heel sterk vergissen) nooit een plaat heeft gemaakt.

De muziek is modern voor 1981. We horen een basloopje met daarboven wat plaatsamples, een techniek uit de disco, of uit de dan nog gloednieuwe rap! Daarna valt de spreekstem in. Een gedicht, nog redelijk conventioneel. De plaats van handeling is het Olympisch Stadion in Amsterdam.
  Al gauw ontaardt de tekst in een associatieve opsomming van uiterlijke kenmerken. Misschien de karakterlijven en -koppen van de knoestige sporters die hier hun werk doen? Dat zal wel, zeker als het over “voetbalknieën” gaat.

     Tochtlatten, kroeskoppen, baardapen, melkboeren-
     hondenhaar.
     Appelwangen.
     Pluklippen, wijsneuzen, flaporen,
     speknekken!
     Kippenborsten, hangtieten.
     Winterhanden, bofkonten, bierbuiken…
     paardenreten.
     Voetbalknieën.

Verderop gaat de tekst echter een hele andere kant op. Er wordt voornamelijk gezongen over allerlei kwalen die je beslist niet associeert met de goede conditie van topsporters. Of wat te denken van “Binnenschippers, buitenspelers, misstanden, raakvlakken”?
  De tekst, die begint als impressie van het Olympisch Stadion, verandert halverwege in een zinledige associatie die maar één doel lijkt te hebben: de luisteraar meeslepen. Luisteraar ja, want dit is geen poëzie om in stilte te lezen.

Hierin is het werk van Ton Lebbink verwant aan de hiphop. Hij declameert zijn teksten ritmisch in plaats van ze te zingen; als hij zingt beperkt hij zich tot twee tonen. Ook de muzikale begeleiding is in wezen nogal saai. Toch weet hij de luisteraar, net als een goede rapper, vier minuten in spanning te houden door de klankwaarde van zijn teksten.
  Maar of Lebbink en de kring rondom hem dat ook zo zagen betwijfel ik. Hiphop was een gloednieuw genre, geassocieerd met de zwarte getto’s van New York en met de hitparade luisterende puberjongens van Nederland. Bovendien was het hiphopgeluid toen nog erg beperkt: het moest op een zeer ritmische funkbegeleiding. Anno 2017 zouden we een plaatje als “Voetbalknieën” zeker onder de noemer “undergroundhiphop” plaatsen, in 1981 deed men dat beslist niet. Het was hoogstens new wave, maar eigenlijk gewoon sui generis, een genre op zich. Was het überhaupt wel muziek?

Nederlandstalige pop was de afgelopen jaren veelbelovend tot bloei gekomen, maar het leek te blijven steken in goede bedoelingen van een kleine minderheid. Het grote publiek, zeker het tienerpubliek, zou wel altijd Engelstalige pop willen blijven horen. Toch…?

Honderd keer pop in je moerstaal (27)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 27.

Eind 2015 overleed er een zanger die iedereen kende maar die door weinigen op waarde werd geschat. Niet dat deze artiest een baanbrekend oeuvre bijeen had geschreven, maar Herman van Loenhout, alias Armand, was bij het grote publiek nooit met iets anders bekend geworden dan “Ben ik te min”, een prozaïsche aanklacht tegen het klassenverschil. Mensen die de jaren zestig hebben meegemaakt, kennen zonder twijfel “Blommenkinders” nog wel, en begin jaren tachtig kwamen we hem nog tegen in het protest tegen de kruisraketten: “Liever een Rus in mijn keuken dan een raket in mijn achtertuin”.
  In werkelijkheid heeft Armand de hele jaren zeventig door als een dolle platen gemaakt, die niet veel deden en geen hitsingles opleverden. Over zijn werk uit de jaren tachtig, negentig en nul hebben we het dan nog niet eens. En hoewel Armand geen Boudewijn de Groot is, doet de rest van zijn werk beslist niet onder voor “Ben ik te min”.
  Dit omvangrijke oeuvre zou misschien wel altijd binnen de kring van Armandkenners gebleven zijn, als Dave von Raven, zanger van The Kik en amateurmusicoloog om jaloers op te worden, zich er niet op gestort had. Zo kwam het in 2015, nog net op tijd, tot een gezamenlijke plaat en tour. En een gratis singletje bij Record Store Day. Op de b-kant treffen we “Fuck de blues” aan, een nummer uit begin jaren negentig. De a-kant bevat “Snelle jongens”, een gewone albumtrack uit 1981, afkomstig van de elpee Nachtbraken. Met een hippe, hoog geprezen retroband achter zich kwam Armand de laatste maanden van zijn leven weer volop voor het voetlicht.

TopNotch, het label van The Kik, zet het liedje helemaal op zijn hipsters online: een plaatje van gekleurd vinyl, afgespeeld op een platenspeler die er erg retro uitziet:

Na een paar regels wordt het onderwerp van de tekst duidelijk: het gaat over cocaïne. Van die drug ga je inderdaad hard: één snuifje en je kunt weer uren vooruit, met de energie van een Olympisch atleet en een ego waar Donald Trump een diepe buiging voor maakt.
  Bij “snelle jongens” denken wij al snel aan yuppies, hét type van de jaren tachtig. “Yuppie” was anno 1981 nog geen woord, maar het fenomeen was in opkomst. Materialistisch ingestelde jongeren, die zich afzetten tegen de hippie-idealen uit het voorbije tijdperk, werden vanaf eind jaren zeventig langzaam de norm. Die jongeren werden twintigers en dertigers en maakten in de jaren tachtig carrière. Yuppen zijn rijk, en kunnen daarom de coke, een zeer dure drug, betalen.
  De tekst bevestigt dat beeld. Armand spreekt hem (want hij zingt niet) met een bekakt accent uit. De woorden spreken voor zich:

     De snelle jongens met hun kleine lepels, dat zijn wij.
     Maken een rolletje van een briefje van een geeltje / 100 euro en we zijn blij.
     Een pakketje met sneeuw, van die harde witte brokjes
     zijn voor ons toch heel wat fijner dan zo’n drink on the rockjes (?)

Het lijkt duidelijk: Armand zette zich in deze tekst, als oude wietrokende hippie, af tegen deze nieuwe subcultuur, die in alles het tegendeel van de zijne was. Maar de waarheid ligt gecompliceerder. Armand heeft in zijn leven meer drugs gebruikt. Wat hij hier vertelt over de gevolgen van coke, ondervond hij rond 1980 zelf. In een interview met OOR (2015, nummer 7) geeft hij toe: “Op de verjaardag van mijn tweede vrouw in 1979 ben ik er toch weer mee begonnen, van snuiven kwam dealen en het duurde tot 1998 eerdat ik er vanaf was.”
  Ai. Armand de cokesnuiver. Daar gaat het beeld van ouwe hippie die zijn gewoontes en opvattingen vijftig jaar lang trouw bleef. Ineens is het niet meer zo zeker of hij wel door de mond van een ander zingt. Gebruikers gaan met gebruikers om. De drug moet voorzichtig worden gekocht en gebruikt, anders ben je eraan. Bovendien heeft een highe snuiver weinig aan een nuchter persoon of aan een stoner. Je klit al gauw aan elkaar. Armand moet een groot deel van zijn tijd tussen die yuppen hebben doorgebracht. Overdag hard werken in je saaie kantoorbaan, ’s avonds lekker los en als je genoeg snuift, kun je de hele nacht doorhalen en de volgende dag vrolijk verder werken. Was Armand dan zelf ook een yuppie? Was de tijdgeest zo sterk dat zelfs hij ervoor bezweek? We kunnen het hem niet meer vragen…