Ziedaar: het is weer lente, de COVID-maatregelen zijn weg, het werk- en uitgaansleven neemt zijn normale loop weer aan en Daniël Lohues maakt weer een nieuwe plaat. De wereld komt weer op zijn pootjes terecht (behalve dan in Oost-Europa).
Lees verder
Categoriearchief: Recensies
Barbara Hannigan – Dance with me
Er ligt een nieuwe cd van Barbara Hannigan in de winkel. Altijd goed nieuws! Helemaal als ze daarop samenwerkt met orkest LUDWIG en het Berlage Saxofoonkwartet, twee Nederlandse geweldenaars van ensembles. Toch?
Lees verder
Alex Ross – Wagnerism
Eerst maar even een bekentenis die mijn intellectuele imago geen goed zal doen: ik ben een waardeloze lezer. Snel afgeleid als ik ben, doe ik letterlijk weken over een boek, zeker als dat boek niet in het Nederlands gesteld is. Ik heb nog een hele waslijst aan ongelezen boeken die doodleuk naast mij in de kast staan of op een plank liggen te wachten. Bovendien moet ik studeren voor mijn proefschrift, dat ook totaal niet vlot, dus waarom zou ik daarnaast nog iets anders lezen – hetzij bellettristiek, hetzij vakliteratuur?
Lees verder
Daniël Lohues – Sowieso
Normaal kunnen we er elk jaar staat op maken dat Daniël Lohues ons tegen het einde van de winter met een nieuwe plaat verblijdt. Vorig jaar sloeg hij even over omdat toen het barokproject de voorrang kreeg, maar 28 februari jl. smeet de bard van Erica – een recensent moet ook weleens terugvallen op clichés – plompverloren zijn nieuwste album online. Sowieso heet het werk, opus 14 alweer als je de platen met de Louisiana Blues Club als solowerk meerekent. Overigens zonder tournee: de man is reconvalescent van een ziekte (geen COVID-19).
Lees verder
Nederlandse hofopera’s uit de achttiende eeuw
Heel vaak ga ik niet naar Den Haag, en beroepshalve hoef ik er ook niet vaak te zijn. Vandaag vond er in Diligentia, het voorname achttiende-eeuwse theater aan het Lange Voorhout, echter een historisch concert plaats. In meer dan één opzicht.
Het programma bestond uit delen van opera’s die aan het Nederlandse hof werden uitgevoerd. Hoe weinig bekend ook, de stadhouders Willem IV en V haalden in de tweede helft van de achttiende eeuw buitenlandse componisten naar Den Haag om opera’s voor hen te schrijven. Ook onder de adel en de gegoede burgerij leefde deze kunstvorm. Wel werd er in Nederland verwacht dat opera Franstalig was. Dat leverde hier de ongewone situatie op dat Italiaanse, Duitse en Boheemse componisten libretti in het Frans gingen toonzetten.
René Seghers, die zich liever muziekfilosoof dan musicoloog noemt, had de eer dit alles en nog meer te vertellen. De man, die met zijn spierwitte colbertje en felrode das aangenaam excentriek afstak tegen het saaie smart casual van het Haagsche concertpubliek, heeft zich de afgelopen jaren in de Nederlandse opera verdiept en schrijft er momenteel een boek over. De achttiende eeuw was al helemaal een zwart gat, omdat iedereen maar aannam dat die Hollandse stadhouders toch geen geld overhadden voor zoiets buitenissigs als hofopera.
Nochtans konden we beter weten – ten dele in elk geval. We kunnen bijvoorbeeld weten dat de negenjarige Mozart in 1765 in contact kwam met hofcomponist Graaf, en ook voor de prins en prinses speelde. Hij schreef hier ook een aria, “Conservati fedele”, naar een tekst van Metastasio. Die aria kregen we, samen met een paar andere, al direct in het voorprogramma te horen. Seghers had namelijk het niet onaardige idee om tijdens de inloop al muziek te laten spelen. Door de informele setting – mensen praatten er natuurlijk doorheen – en het arrangement voor (moderne) fluit, klarinet, bassethoorn en cello kreeg je meer het idee dat je op een upper class tuinparty was dan op een concertpodium. De pauze werd zelfs opgevrolijkt met een rococo-aria voor tenor, elektrische gitaar en accordeon… In een wereld waarin oude muziek altijd pijnlijk “authentiek” moet zijn werkt dat eerlijk gezegd wel bevrijdend.
In het concert zelf geen Mozart, wel opera’s van volkomen onbekende meesters als Giovanni Battista Zingoni, Johann Kauchlitz Colizzi en Philipp Meissner. Inheemse composities waren er van Jacob Jan van Wassenaer (zoon van Unico, die we kennen van de Concerti armonici) en Godfried van Swieten, die naast zijn mecenaat ook zelf componeerde.
Het niveau van de opera’s (althans van de aria’s en ensembles die we te horen kregen) was wisselend. Natuurlijk snappen we allemaal dat Colizzi en Meissner geen Mozart en Gluck zijn. Bovendien is het rococomuziek, en deze stijl is nu eenmaal beperkt in zijn artistieke en expressieve mogelijkheden. De vaak clichématige muziek kon dan ook niet van a tot z boeien.
Niettemin zaten er zeker aardige werken tussen. L’heureux révolution, een soort serenata uit 1787 die de teruggekeerde prins Willem V ophemelt, maakte ondanks zijn platte propagandafunctie beslist indruk. Ook Le droit d’ainesse van Kauchlitz Colizzi (het hele tweede deel werd ingenomen door zijn muziek) was de moeite meer dan waard, evenals het Nederlandstalige, Singspiel-achtige De koopman van Smyrna.
Het verhaal van deze opera, leerden we van Seghers, doet denken aan Die Entführung aus dem Serail. De grote man achter dit concert trok meer van zulke parallellen. Les talens à la mode (van Godfried van Swieten) werd met Die Zauberflöte vergeleken, en in Zingoni zag hij een voorname inspiratiebron voor de jonge Mozart. Dat laatste waag ik te betwijfelen – Den Haag zal toch niet de eerste plaats zijn waar het jonge wonderkind een opera hoorde….
De uitvoering was over het algemeen goed, maar wel voor verbetering vatbaar. De werken waren gearrangeerd voor hobo dan wel blokfluit, één enkele viool en een continuostem bestaande uit cello en klavecimbel. Ze waren wel luid genoeg, maar het ontbrak dit kamerensemble aan dynamische schwung. Veel harder of zachter werd het niet. De orkestpartijen kwamen daardoor vaak niet tot leven. Ook de frequente keuze voor te trage tempi speelde daarin mee. Violist Rémy Baudet (toch niet de minste!) had zelfs grote moeite met zijn instrument, dat in het eerste deel vaak onzuiver klonk.
De zangers waren minder onzeker. Vooral sopraan Elise Caluwaerts (die De koopman van Smyrna verrijkte met haar charmante Vlaamse accent) maakte grote indruk. Bariton Hans de Vries daarentegen lijkt eerder voor de studio dan voor het podium geboren: zijn zangkwaliteiten niet te na gesproken toonde hij de hele namiddag het acteervermogen en de flexibiliteit van een lantarenpaal.
Een concert als dit verdient hoe dan ook een pluim. Nederlandse muziek is net zo goed het bestuderen waard als muziek uit onze buurlanden. Seghers heeft de muziek aan de vergetelheid onttrokken en meteen maar tot leven gebracht, daar kan ik als musicoloog alleen maar diep respect voor hebben. Hij is niet bang voor de vooroordelen rond de Nederlandse muziek en weet met zijn presentatie iedereen te overtuigen. Het concert van vandaag heeft mij erg benieuwd gemaakt naar ’s mans boek!
Dutch Harp Festival 2018 (zaterdag)
Liever had ik hier “Nederlands Harpfestival” boven gezet. Helaas slaat de verengelsing in alle domeinen door, ook in de cultuursector. In zijn ijver om vooral maar internationaal relevant te zijn biedt het festival zijn website zelfs niet in het Nederlands aan. Maar goed, dit is de laatste keer dit stukje dat ik hierover klaag.
Het festival rondom dit markante snaarinstrument wordt sinds enkele jaren in Utrecht georganiseerd. De publiciteit eromheen bereikte dit jaar echter een nog ongekende omvang. Harpist annex grote baas Rémy van Kesteren wist met zoiets specialistisch als een nieuw type harp (49 snaren, twee erbij aan de onderkant zodat je bepaalde pianowerken kunt transcriberen) de media te halen – niet alleen Podium Witteman, maar ook Pauw en zelfs Nu.nl.
Dat Van Kesteren een aardig mopje harp speelt weten we, en dat hij genoeg harpspelende vriend(inn)en heeft geloven we ook wel. Een festival is echter meer dan veel concerten in weinig tijd. Het vereist een diverse programmering met een visie, een thema en nevenactiviteiten die zowel inhoudelijk als sfeerbepalend moeten zijn.
Met de laatste voorwaarde zit het zeker goed. Zoveel wordt je wel duidelijk als je het Plein op loopt. De hele middag zijn er harpen in soorten en maten te bespelen, wordt er bladmuziek verkocht en staan er mensen klaar om uitleg te geven. Dit concept is duidelijk afgekeken van de oudemuziekmarkt op het Festival Oude Muziek en roept een gelijkaardige sfeer op. Een workshop “Dansen als de Fransen” maakt het helemaal af.
Een ander belangrijk onderdeel is het concours dat parallel aan de concerten loopt. Op dit festival horen we de halve finales; acht harpisten nemen het tegen elkaar op in Club Nine, elk met zijn eigen concertprogramma. Hoewel de competitie qua tijd en locatie in de rand plaatsvindt, doen deze optredens bepaald niet marginaal aan. Ik heb er twee bijgewoond; twee keer zat de zaal overvol.
Het eerste optreden was van de Brit Oliver Wass. Hij bouwde een vrij traditioneel programma op rond vijf van de negen Muzen. Tepsichore, de Muze van de dans, kreeg bijvoorbeeld Bachs luitsuite in e-klein (BWV 996); Thalia, van de komedie, werd gekoppeld aan Karneval in Venedig van Wilhelm Posse (een componist die vooral bij harpisten belletjes doet rinkelen).
Minder “apollinisch” was de gig van de Amerikaanse Abigail Kent, die werk van onder meer Lili Boulanger en Germaine Tailleferre combineerde met Keltische en Amerikaanse volksliedjes. Ze hulde zich in mystieke witte gewaden en ook haar tussenteksten waren eerder mystificerend dan verhelderend. Kent zag er onweerstaanbaar schattig uit en speelde uiteraard goed, maar haar act cultiveert vooral het clichébeeld dat al rond de harp heerst.
Dichterbij een klassiek harprecital zouden we deze avond niet meer komen. Meteen na het optreden van Abigail Kent begon het officiële openingsconcert. Al bij binnenkomst kregen we te zien wat ons te wachten stond: vier harpisten, waaronder Van Kesteren zelf, gaven een meditatief aandoende improvisatie ten beste, terwijl de wand belicht werd met hippie-achtige kleurenprojecties. Een dichteres heette ons welkom op “Planeet Harp”, waarna ze de eerste act aankondigde als “harpvis”. Het was “Spinvis”, die zijn klassieker “Bagagedrager” op een soort zelfgebouwde citer-met-sampler speelde. Daarna passeerden de andere hoofdacts de revue.
Eén van de acts die bij het openingsconcert al dadelijk indruk maakte, was Edmar Castañeda. Deze in New York wonende Colombiaan combineert Zuid-Amerikaanse muziek met jazz, en speelt deze cocktail op de elektrische harp. Ik had nog nooit van de man gehoord, maar voor veel van de aanwezige harpisten is hij een ware held. Die status blijkt bepaald niet uit de lucht gegrepen. Alleen de klank die hij uit zijn instrument weet te halen maakt zijn gigs al de moeite waard. De lage snaren klinken als een basgitaar of, de hoge als een elektrische gitaar, met alle klankbuigingen die dat instrument toelaat. Zijn improvisaties vliegen moeiteloos door alle registers die zijn harp rijk is, al voert hij het tempo nog zo op. Geen enkele noot valt uit de toon, en voor de automatische piloot is er geen plaats. In de langzamere nummers wordt Castañeda wat sentimenteel (tweemaal citeren uit “Happy birthday”, ter ere van zijn bijna jarige dochter, is niet echt nodig), maar ook daar weet hij een geweldige climax in te bouwen.
Heel wat anders was het trio DMF, drie nog vrij jonge meisjes (harp, fluit en altviool) die onder meer Kraftwerk coverden. Altvioliste Mara Tieles zorgde voor de elektronica, terwijl fluitiste Felicia van den End af en toe ook slagwerk deed. Mooi aan hun concert was de totale make-over die ze Kraftwerk hier gaven. Hun zeer vrouwelijke act (cocktailjurkjes en een vergulde fin-de-siècleharp) kan niet scherper afsteken tegen de robotachtige optredens waarin de Duitsers hun muziek brachten. De nonchalante veelzijdigheid – geen moment had je het gevoel naar drie sterren te kijken, maar hoor eens wat ze intussen allemaal kunnen! – neemt je meteen voor hun werk in, ook al is niet elk arrangement even geslaagd.
Het laatste concert die avond was van Rémy van Kesteren zelf. Hiervoor nam hij zijn zojuist gebouwde, grote harp in gebruik. Wie naar dit concert was gekomen om die lage snaren te horen, en de pianowerken waarvoor Van Kesteren ze nodig had, werd teleurgesteld. Behalve een arrangement van Saties eerste Gnossienne was er niets klassieks te horen. We hoorden een meditatief stuk, variaties over de dalende chromatische bas, gitaarachtig werk (op zulke momenten dacht je weer even bij Castañeda te zijn) en veel popinvloed. Verder gebruikte hij een heel leger aan vintage-samplers. Soms overschreed hij daarmee de grens van een harprecital; hij toverde zoveel muziek uit zijn machines dat hij nauwelijks zelf nog hoefde te spelen.
Van Kesteren, de showman die een poppubliek naar de harp wil trekken, weet dat het oog ook wat wil. Net als bij het openingsconcert zaten we het hele uur in het donker en werden er bonte lichtprojecties over de muur uitgestrooid. Het is duidelijk waar de artistiek leider met dit festival heen wil…
Na één van de twee dagen – helaas moet ik de zondag missen en daarmee onder meer Spinvis, het Asko|Schönbergensemble en Stockhausens Freude – kunnen we concluderen dat het Harpfestival voor een groot deel geslaagd is. Hoewel het publiek voor een groot deel uit harpisten bestaat – amateur en professioneel – is het toch vrij divers en zeker niet uitsluitend klassiek geschoold. De programmering is al even divers. Wie Remy’s meditatiemuziek niet lust, kan naar het concours luisteren; wie niets met latin jazz heeft, kan Spinvis proberen. Van Kesteren en de zijnen hebben met succes een compleet festival gebouwd rondom één enkel instrument. Een betere reclame voor de harp is nauwelijks denkbaar.
Daniël Lohues – Vlier
Gelukkig, de wereld vergaat nog niet. Zolang Daniël Lohues jaarlijks een nieuw album met degelijke folkliedjes uitbrengt, kunnen we dat zonder problemen vaststellen. Ook dit jaar was het weer raak, en wel met Vlier. Iets later dan gepland krijgt u hierbij van mij mijn eveneens jaarlijkse Lohues-recensie.
Aan inspiratie heeft het de zanger-schrijver in elk geval niet ontbroken. Achttien liedjes telt het album maar liefst, goed voor ruim zestig minuten muziek. Vreemd, want hij vertelde in interviews vaak dat hij voorstander was van kort platen, dat veel op zich goede liedjes sneuvelden om maar vooral een overzichtelijk en coherent geheel te krijgen.
Het gevolg laat zich ook wel voelen. Je kent beslist niet alle liedjes meteen uit je hoofd, en de sfeer aan het begin van de plaat ben je na 18 nummer wel weer vergeten. Het doet meer denken aan een klassieke cd, die niet als discreet “album” bedoeld is maar vooral gebruikt wordt om zoveel mogelijk muziek op te zetten. Dat wil trouwens niet zeggen dat de plaat slecht is. Alle liedjes verdienen hun plekje in Lohues’ oeuvre. Sterker nog: puur afgaand op de losse liedjes is het één van zijn betere albums.
De man uit Erica koos voor alweer zijn elfde soloplaat een poppy country-idioom, met een overwegend akoestisch maar wel vol geluid. Op een paar Allennig-achtige liedjes na (“Ben gieniene neudig”, “De ogen van Maria”) is Vlier daarmee een echte bandplaat geworden. Het geluid is verre van homogeen. “A28”, dat de zalige terugweg naar de oostkant van de IJssel bezingt, is een stevig stuk truck-driving country (zoals we dat in Nederland van Henk Wijngaard kennen), terwijl “Ondergrondse hutte” een hommage lijkt aan de jarenzeventigpop uit zijn jeugd (zou het toeval zijn dat dit nummer een plek uit zijn jeugd beschrijft?).
Met “A28” is de tekstuele noot al deels gezet. Lohues gaat, net als een vrachtwagenchauffeur die hij onderweg tegenkomt, liever terug naar huis dan naar het “lage” westen toe. Ook “Witte wieben van ’t Saksenland” verheerlijkt de geboortegrond. Maar wacht even voordat je je laat afschrikken. Lohues weet het streekgebonden bijgeloof zo te verpakken dat je er geen aanstoot aan neemt. Hetzelfde geldt voor de pseudowetenschap rond de “Volle maone”, die zogenaamd aan ons trekt omdat wij uit water bestaan. Op papier zou ik me daar dood aan ergeren, in dit liedje niet.
Lohues komt graag in zijn eigen omgeving, ook al is er van alles mis mee: “Mar ik heur hier”. Het gevoel “Weg van alles” te willen, ook al was het ooit goed en mooi, onderkent hij echter ook. Maar naar “Tokyo” (sic), dat gaat hem te ver. Tenminste, het is niets voor hem. Nee, dan liever “Op de prairie”. In dit liedje komt hij er eindelijk achter waarom het Amerikaanse platteland hem zo trekt: “De grond is hier deurweekt met mien liefdesverdriet.” Nu hij er zo vaak geweest is, krijgen sommige plekken daar ook bijsmaakjes…
De liefde lijkt onze muzikant trouwens andermaal in de steek te hebben gelaten. Een paar jaar terug vernamen we uit de media dat Lohues een relatie had met Stephanie “Stevie-Ann” Struijk. Lohues en Struijk zijn niet het soort beroemdheden wier privéleven breed in de roddelpers wordt uitgemeten; op basis van de teksten zou je echter aannemen dat het al lang en breed voorbij is. Exen domineren de teksten: zijn ene ex zit met een ander in Tokio (dankzij Facebook word je daar zo leuk van op de hoogte gehouden), een andere duikt midden in de nacht in overpeinzingen op. In “Ben gieniene neudig” blijkt hij zelfs een imaginaire vriendin te hebben genomen! En “Weg van alles”, dat onder meer gaat over een dementerende man met een doodswens, werkt ook niet stemmingsverhogend. Het enige lichtpuntje is “Josephine” (“Wie wet wordt ’t wat misschien”).
Lohues’ inspiratie is oneindig, net als zijn smaak voor goede nummers en zijn lol aan het muziek maken. Eén ding zou ik hem echter willen meegeven. Je maakt nu al zo lang country-achtig singer-songwriterwerk, met teksten over steeds dezelfde thema’s. Misschien moet je komend jaar gewoon een keertje wél naar Tokio, in plaats van steeds weer de VS en Canada. Kom uit je comfortzone en maak je wereld groter. Nee, niet groter, veelzijdiger. De kans dat je het dan gewoon tot je zeventigste volhoudt én publiek en critici aan je kant blijven staan is dan veel groter.
Hiphop in Nederland – de tien rappers van dit moment
Het boek kwam vorig jaar al uit, maar ik kocht het pas vorige maand en kwam pas gisteren aan lezen toe. Vandaar dat deze recensie misschien als mosterd na de maaltijd aanvoelt.
Hoe dan ook: Rajko Disseldorp, journalist van (onder meer) Het Parool, heeft een boek geschreven over Nederlandstalige hiphop. Dat mocht ook wel, want zoals hij zelf al aangeeft bloeit het genre dit decennium als nooit tevoren. Disseldorp, die sowieso al vaak rappers interviewde, besloot de tien grootste rappers van dit moment gedurende anderhalf jaar nog wat vaker op te zoeken om zo een heel boek bij elkaar te krijgen.
De stand van de hiphop is op dit moment zodanig dat je zelfs met tien namen nog grote jongens mist. De schrijver zegt dat zelf al. In de inleiding benadrukt hij dat rappers recent iets moeten hebben uitgebracht. In dit boek dus geen Def P en Extince. In het nawoord excuseert Disseldorp zich jegens die andere goede rappers waar hij ook naar luistert maar die zijn boek net niet hebben gehaald: Lil’ Kleine, Kempi, Winne, Akwasi, Diggy Dex en nog anderen.
Persoonlijk kan ik me – hiphopleek als ik nog steeds ben – redelijk in zijn keuze vinden. De populaire rappers komen aan bod, maar hij geeft Ares, een rapper voor de fijnproevers die maar niet doorbreekt bij een breed tienerpubliek, wel de voorkeur boven Lil’ Kleine. Rico had op zich best iets in dit boek te zoeken, maar met het stuk over Sticks heb je hem al voor de helft gehad. Als ik echt iets of iemand mis, is het de Jeugd van Tegenwoordig of een van zijn solo opererende leden.
Van journalisten wordt een vlotte pen en een doordringend vraagvermogen verwacht. Disseldorp beschikt duidelijk over beide. Het boek is 192 bladzijden lang maar laat zich binnen een paar uur uitlezen. (Zelf heb ik er ruim drie uur over gedaan, met dien verstande dat ik in drukke treinen en restaurants moest lezen.) Witte schutbladen niet meegerekend heeft hij voor iedere rapper zo’n 15 pagina’s over, waarin hij steeds weet door te dringen tot de persoon. De meeste rappers hebben wel een crimineel verleden en bijna allemaal roken ze ‘jonko’ (onder burgers beter bekend als ‘hasj’), maar ook hebben de meeste een gezin en nemen ze verantwoordelijkheid voor hun privéleven en hun werk. Hef blijkt overdag gewoon aan de sinaasappelsap te zitten, en Bokoesam ziet zichzelf als ‘de boomknuffelaar van de rapscene’. Het zal typisch Nederlands zijn: hoe stoer je imago ook is, moeite om te relativeren hebben ze geen van allen. Alleen Boef, die zegt onomwonden dat hij enkel in geld geïnteresseerd is. Daarom is hij ook gestopt met criminaliteit: rappen levert meer op.
Zoveel als je leest over de persoon van de rapper, zo weinig lees je over hun werk. Het zal mijn beroep als musicoloog wel zijn, maar ik had toch liever iets meer gelezen over de teksten, over de beats en begeleiding, over hun invloeden, over het leerproces, over wat er allemaal nog meer bij het maken van hiphop komt kijken.
Veel rappers benadrukken met geheven vinger dat je de ballen uit je broek moet werken, en diverse jongens beschrijven hoe ze die-en-die hoorden rappen en dat vervolgens ook gingen doen, maar je leest weinig over het schrijven van teksten en nog minder over de muziek. Zelfs Typhoon, die geen volbloed rapper is en zijn muzikale begeleiding bovengemiddeld veel aandacht geeft, begint er niet over. Blijkbaar vergeet Disseldorp zijn respondenten daarnaar te vragen. Alleen als Sticks begint te klagen over “Mag ik dan bij jou” van Claudia de Breij (“klef, braaf gedoe”, dat “poëzie van zestienjarigen [zou] kunnen zijn”) komt er een beetje analyse los.
Ook de inleiding is wat mager. Het boek is geschreven om de bloei van de Nederlandse hiphop te vieren. Dan mag je toch een stuk verwachten waarin de schrijver uitlegt hoe dat allemaal zo gekomen is en wie eraan voorafgingen. Blijkbaar wordt dat bekend verondersteld. Ook een wat bredere context – waarom zijn er bijvoorbeeld nog nauwelijks vrouwelijke rappers in Nederland, terwijl ze qua kleur en sociale afkomst wél zo divers zijn? – ontbreekt geheel.
De grootste verdienste van dit boek is dát het geschreven is, op het moment dat het genre nog in bloei staat. Straks, als het wat minder gaat met de Nederhop (die tijd komt natuurlijk), kunnen we op dit boek teruggrijpen in plaats van dat we bij dertigers en veertigers langs moeten om hun herinneringen op de diepen. Een ander pluspunt is dat Disseldorp als journalist dichterbij kwam dan jij en ik waarschijnlijk ooit zullen komen. Compleet is het boek echter niet. De gaten die het overlaat, moeten musicologen de komende jaren gaan opvullen.
Orkest van het Oosten in Enschede – vrijdag 13 april 2018
Het was even schrikken. Violiste Carla Leurs kreeg na het eerste deel van Tsjaikovski’s vioolconcert een heus open doekje. Aan het publiek kon het niet liggen: in het Enschedese Muziekcentrum overheerste het ervaren, grijze concertpubliek. Mensen die echt wel weten dat je tussen de delen door niet klapt.
We hadden ook zeker niet over de uitvoering te klagen. De talloze hoge noten en virtuoze loopjes kostten Leurs – volgens het programmaboekje een gewezen studente van Itzhak Perlman – beslist geen bovenmenselijke inspanning. Ook het Orkest van het Oosten loopt onder Ed Spanjaard bijzonder gestroomlijnd. De Haarlemmer, die we vooral uit de Amsterdamse muziekwereld kennen, nam vorig jaar het orkest over en trad daarmee in de voetsporen van onder meer Jaap van Zweden.
Echt schokkend was zijn interpretatie van Tsjaikovski niet te noemen, maar dat is ook wat veel gevraagd van een werk dat zozeer bij het ijzeren repertoire hoort. Bezield zou ik het wel willen noemen, al leek de soliste soms meer te willen dan het orkest.
Tsjaikovski’s vioolconcert was al het tweede concertante werk deze avond. Het concert was geopend met een nieuw werk van Wilbert Bulsink. Spelingen is een vijfdelig concert voor harp en orkest, waarin de harp diverse “extended”-technieken gebruikt. Als Achterhoeker schrijft Bulsink ongetwijfeld graag voor het Orkest van het Oosten. Toch is het min of meer toevallig dat juist dit orkest de première verzorgt. Het stuk gaat namelijk terug op een korter werk dat Spanjaard in 2015 – helemaal in Caïro – dirigeerde. Zodra hij was aangesteld bij het Orkest, belde hij Bulsink op met de vraag of dat werk niet kon worden uitgebreid.
Het is echt een werk voor harpisten geworden – ook in passieve zin. De componist gebruikt namelijk technieken die harpisten herkennen uit hun dagelijkse praktijk buiten de concertzaal: spelen met een doek om de resonantie te dempen (zowel om de buren niet te storen als om te horen of je alle snaren wel behoorlijk raakt) en sponsjes langs de snaren halen om ze schoon te maken. Allebei levert dat heel aparte geluidseffecten op. Het valt te prijzen dat Bulsink die effecten muzikaal gebruikt: de nieuwe klanken zijn er niet voor de lol, maar worden echt naar hun potentieel toegepast en ingebed in orkestklanken die er goed mee combineren. Hoe serieus hij deze technieken neemt, bleek wel kort van tevoren: volgens Spanjaard hebben ze diverse sponsjes geprobeerd, en bleken die van Albert Heijn de beste.
Behalve doek en sponsjes schrijft de componist ook pedal buzz en flageoletten voor. Extreem hoge flageoletten wel te verstaan. Hier begon ik wel te twijfelen. De hoge flageoletten zijn niet de welluidendste en klinken ook niet geweldig door. Als je ze af en toe gebruikt is dat tot daaraan toe, maar hier ging het wel ten koste van de totale klank. Trouwens, ook de sponsjes en de doek werken nogal dempend. Hiermee moest het orkest natuurlijk gelijke tred houden. Gevolg was dat er het grootste deel van de tijd maar een paar orkestmusici meespeelden (vaak enkelvoudige strijkers!) en het concert iets kamermuzikaals kreeg. Die paar keer dat wél het hele orkest meedeed, deden licht kolderiek aan.
Toch overheerst de positieve indruk van het concert. Niet alleen door de klankmatige inventiviteit, maar zeker ook door de vorm. Bulsink heeft zijn eendelige werk op een degelijke manier uitgebreid. De hoge flageoletten uit het begin keren tegen het eind terug, en in delen 2 en 4 wordt dezelfde melodie geciteerd. De vijf delen zijn geen domme suite maar horen bij elkaar. Ze vormen een echt concert.
Na de pauze was het de beurt aan Sjostakovitsj’ negende. Zoals bekend is dit een vrij parodistisch werk met een klassieke grondslag, dat de componist in grote problemen bracht omdat de verwachte aureolen voor Stalin en het Rode Leger uitbleven.
Vooraf benadrukte Ed Spanjaard de spottende kant van het werk: “delen 1, 3 en 5 zijn een lange neus naar alle vormen van autoriteit.” Vreemd genoeg was daar in zijn uitvoering maar beperkt iets van te horen. Spanjaard koos eerder voor een degelijke orkestklank, die het neoklassieke karakter van deze symfonie onderstreepte. Een piccolo die in zijn eentje boven de lage strijkers uitkomt, klinkt natuurlijk vanzelf wel belachelijk, maar Spanjaard deed geen hoorbare poging dit werk nu maar zo cartoonesk mogelijk ten gehore te brengen. Eerlijk gezegd kan ik me in zo’n uitvoering ook beter vinden.
Ook het vierde deel wist me zeker te behagen. De recitatiefachtige fagotsolo’s die dit deel kenmerken kwamen er wonderschoon uit. De fagottiste bevestigde wat we eigenlijk na het eerste deel al wisten: dat elke vorm van Randstedelijk dedain jegens dit orkest ongepast is, dat het in veel meer dan alleen in naam een professioneel orkest is en dat het die positie onder Ed Spanjaard niet gauw zal kwijtraken.
Daniël Lohues – Moi
Dat Daniël Lohues bijna met de regelmaat van een klok nieuwe platen uitbrengt mag intussen bekend zijn. Alleen toen hij enkele jaren geleden Herman Finkers met Koo wit de floo hielp, schoot een eigen album erbij in, verder levert hij al sinds 2008 jaarlijks een plaat af, steevast van hoog niveau, met mooie liedjes die vaak het alledaagse overdenken. Slechte platen maakt Lohues niet. Fans en andere mensen die zijn nieuwe plaat Moi blind hebben gekocht, hebben ook dit jaar niets te vrezen: Lohues is nog steeds heel erg Lohues. Prima zo, want er zijn ook artiesten die hun fans acht jaar in spanning laten zitten voor een plaat die vervolgens het wachten niet echt waard bleek.
Voor zijn nieuwe werkstuk is de Drentse zanger-schrijver teruggegaan naar de formule van Allennig, het meesterlijke vierluik dat hij tussen 2006 en 2010 maakte. (Onlangs verscheen het op vinyl in een prachtige doos. Ik heb de cd’s al, maar alles in mij schreeuwt “hebbe-hebbe-hebbe”!) Op een enkel studio-effect na doet hij alles helemaal alleen, niet met de sessiemuzikanten die er de afgelopen jaren bij waren. De albumtitel is dubbelzinnig: moi is een Nedersaksische groet, maar je kunt het ook op zijn Frans opvatten en “ik” lezen. Een singer-songwriter wordt immers geacht over zichzelf te zingen. (Ook het album van vorig jaar, Aosem, was voor tweeërlei uitleg vatbaar: “awesome”.)
De tekst en muziek doen weer vertrouwd aan. Begeleid met banjo, gitaar of piano, in een stijlenpalet variërend van cabaret met klassieke invloeden tot country en blues, zingt hij over de liefde, het platteland en de kleine en grote dingen in het leven. Wel heeft de tijdgeest vat op de Drentse muzikant: een paar liedjes tonen de grimmigheid van de huidige tijd. Terreur, oorlog en polarisatie maken deze plaat erg 2017.
Midden op de plaat klinken liedjes over weer een verbroken relatie. Over de identiteit van zijn geliefden tasten we vaak in het duister, maar vorig jaar hoorden we dat hij een relatie had met zijn 15 jaar jongere collega Stéphanie Struik (ook bekend als Stevie Ann). “En toen kwam jij”, klonk het op Aosem. Is hun relatie intussen weer voorbij? Ligt het ingewikkeld? Of zingt de Drentse minnezanger hier over eerdere liefdespijn? Google biedt geen uitkomst. In ieder geval blijkt liefdesverdriet maar weer eens de vruchtbaarste bodem voor artistiek succes.
Dat Moi vertrouwd aandoet, is ook zijn grootste euvel. Het werk met de Louisiana Blues Club niet meegerekend is dit al Lohues’ tiende soloplaat, en steeds heeft hij zich binnen hetzelfde idioom begeven. Dat is geen ramp, want zijn muzikale blik was van meet af aan wijd en zijn platen bestrijken altijd meerdere stijlen. Maar je denkt wel steeds vaker: “waar heb ik dat liedje eerder gehoord?” Met de meesterwerken van eerdere jaren in je achterhoofd wordt het moeilijk om evenveel ontroering te voelen als in 2008 of 2011. Bovendien kent de plaat haar mindere nummers. Zo is Lohues niet op zijn best als hij breed uitgemeten knallers wil schrijven. “Maak joe waor” is een aandachttrekker, maar geen hoogtepunt, en doet daarin denken aan “Goed hööi komt zelden van slecht grös” en “Op ’t platteland”. Ook diverse tekstregels die niet of niet goed rijmen vielen me negatief op. Dat zijn we niet gewend van iemand die zijn taal zo goed beheerst.
Niet alle nummers zijn inwisselbaar voor oudere. “Kom, dans met mij” heeft me bijzonder geraakt: het doet me denken aan een liedje van mij waarvan de blauwdruk al dertien jaar in mijn hoofd zit, maar dat ik nooit heb afgemaakt. Nu is het te laat, nu heeft de vakman het geschreven. Muzikaal ook zeer interessant is “Widukind” (over de laatste heerser der Saksen, die het tegen de Franken moest afleggen), waarin Lohues handig laveert tussen een traditionele, modale melodie en moderner muziekidioom. De tekst is vrij nationalistisch, en dat zijn we van de man die het nationalisme in zijn columns vaak afwijst niet gewend. “Widukind, Widukind / Zien geest weijt zachies op de wind.” Maar Lohues is natuurlijk gewoon Nedersaks en heeft reden genoeg om een speciale band te voelen met Groningers, Achterhoekers en Westfalers.
Wat ik van de plaat moet vinden, weet ik nog niet. Er zit geen sleet op Daniël Lohues, wel op zijn formule. Zijn albums beginnen op elkaar te lijken en dat is zonde. Voor iemand die hem niet (goed) kent is dit echter een prima instapplaat; net zo goed als alle andere. Laten we hopen dat de bard van Erica zich de komende jaren vernieuwt, dan kan hij weer jaren mee. Want aan zijn talent, werklust en veelzijdigheid zal het ook nu niet liggen.