Honderd keer pop in je moerstaal (87)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 87.

Op verschillende momenten zagen we het afgelopen jaar folkmuziek voorbijkomen; herlees daarvoor afleveringen 11, 14, 59 en 78. We konden daarin constateren dat vooral de Vlamingen nog een bruikbare folktraditie hebben; in Nederland is folk vooral een verkleedpartij op Keltische muziek. Dat blijkt uit het voorbeeld van Rapalje, van Heidevolk en nu ook van Pater Moeskroen.

Van deze drie bands is Pater Moeskroen beslist de meligste. “Pretfolk uit de Lage Landen”, zo luidt de omschrijving is OORs Popencyclopedie, en hun compilatie-cd uit 1996 werd veelzeggend “10 jaar dikke pret” gedoopt. Hun liedjes klinken vrolijk en fris van de lever, maar het zijn vooral de melige teksten die aandacht trekken.
  Pater Moeskroen blijkt al uit de jaren tachtig te stammen en werd in Amersfoort opgericht – niet meteen de eerste plaats die je met bloeiende volkscultuur in verband brengt. De oprichters waren Brabantse studenten (hoe kan het ook anders) met een muziekhobby.
  Het duurde nog wel even voordat de heren een cd konden uitbrengen, maar toen dat in 1991 gebeurde was heel Nederland wel om. Althans, iedereen die destijds de radio aanzette kent “Roodkapje” wel. Veel mensen kennen ook “Whisky is de duivel” en “Hela hola (tuthola)” nog wel, al moet je die mensen waarschijnlijk niet vragen om de hele tekst mee te zingen. De rest van hun werk is vooral aan fans voorbehouden.
  Toch is de band nog altijd actief, en maken ze anno 2017 nog altijd de folk- en carnavalspodia onveilig, steeds met nieuw werk naast de vertrouwde klassiekers. Begin 2011 kwam hun single “Joost” uit, een van hun bekendste nummers uit de nieuwe eeuw.

Van meet af aan zien we wat er zo melig en carnavalesk is aan Pater Moeskroen. Een stel middelbare mannen die zich nog steeds in kilt kleden en daar een ongelofelijke lol uit halen. Maar we zien ook meteen een groep waarvan het muzikaal talent en speelplezier afspat, of ze nu de doedelzak, de banjo of ‘gewoon’ de gitaar spelen. Met vrolijke, melodische muziek die je onmiddellijk meezingt maar waar je ook niet gauw genoeg van krijgt. Om dat laatste hoef je bij de meeste carnavalsbands niet te komen.
  De tekst gaat over een oude schoolvriend van de verteller. Hij is homo (“andersgeaard”), en dat lag er in zijn kindertijd al dik bovenop. Hij speelde als kleuter met meisjesspeelgoed, en als puber was de kogel helemaal door de kerk:

     En toen we veertien waren, kwam het echte werk:
     de meisjes en de jongens spraken af achter de kerk.
     Ik zoende er met Karin, met Christel, met Claire
     en Joost las met Ida in de Flair.

Op dit moment leven we in een tijd waarin de politieke correctheid weer flink opgang maakt, zeker in culturele kringen. Met de ideologische pen in de hand kun je in dit liedje flink gaan strepen: er hoort geen jongens- en meisjesspeelgoed te bestaan, want geslachtsrollen zijn aangeleerd; dat iemand op mannen valt wil niet zeggen dat hij maatschappelijke vrouwenrollen wil vervullen en vice versa; je hoort je sowieso niet vrolijk te maken over iemands geaardheid.
  Maar je moet wel verdomd humorloos zijn om je over dit liedje echt op te winden. Nergens blijkt een spoor van kwade bedoelingen uit. Niet uit de muziek, die de hele meute (inclusief de andersgeaarden) aanspoort om mee te doen. Niet uit de gedeelde ervaringen: Joost doet gewoon mee in de klas, maar dan op een andere manier. En zeker niet uit het slot van het lied. Joost blijkt zijn leven aan zijn geaardheid te danken. De grootste grap van het lied gaat niet over homo’s, maar over elektrotechniek:

     De oorzaak was de bliksem en de storm,
     de omvang van de schade was enorm.
     Het was een wonder, zo stond er genoteerd:
     iedereen was geëlektrocuteerd,
     behalve Joost, behalve Joost
     want: Joost is andersgeaard….

Ik zei eerder in dit stukje dat vooral fans het latere werk van Pater Moeskroen nog kennen. Ik zei ook dat dit een van hun bekendere liedjes is. Hoe kan dat dan? Nou, de meeste feestvierders kennen dit liedje niet in het origineel. Eén carnaval later, in 2012, ging een andere groep ermee aan de haal: De Lawineboys. Deze feestband kwamen we in aflevering 33 al tegen met een (diplomatiek gezegd) bewerking van Klein Orkest. Voor zover ik weet hebben de Lawineboys nog nooit een eigen nummer geschreven; hun grote knallers zijn in ieder geval allemaal covers.
  Hun versie van “Joost” is niet eens zo slecht. Bovendien zit er een redelijk amusant clipje bij. Toch kan deze hoempaversie het nooit winnen van de eeuwig frisse Pater Moeskroen-folk. De volgende keer dat ik weer iemand hoor spreken over “Joost, dat nummer van de Lawineboys”, verwijs ik hem met spoed naar het origineel door. Voor nu sluiten we met de bekendere versie af.

Honderd keer pop in je moerstaal (86)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 86.

Als mensen muziek maken in de taal van hun regio, beweren ze vaak dat dat geen bewuste keuze is. De streektaal komt er gewoon ‘natuurlijk’ uit. Ze spreken haar thuis, op het werk, in het café, op straat, dus waarom zouden ze teksten in het Engels of het (Standaard-)Nederlands schrijven?
  Deze redenering ging op voor onder meer Normaal en Flip Kowlier, maar niet voor alle artiesten die in de streektaal zingen. Daniël Lohues en Herman Finkers werden in het Hollands opgevoed; de keuze viel op de taal van hun ouders omdat ze die erg interessant vonden.

Maar zij hoorden de streektaal in ieder geval nog om zich heen spreken. Bepaalde dialecten worden maar zo weinig meer gesproken dat je ze nauwelijks op een natuurlijke manier kunt oppakken. Als je bijvoorbeeld in het Brussels gaat zingen, wordt het dialect een heel bewuste keus. De hoofdstad van België is vrijwel volledig verfranst: hooguit nog 10% van de Brusselaars heeft Nederlands als eerste taal, en maar een fractie van hen spreekt vloeiend Brussels.
  Toch loop je in Brussel overal tegen het inheemse dialect aan: er zijn opschriften in het Brussels, er zijn folkloristische verenigingen met Brusselse namen en inheemse Franstalige Brusselaars laten – misschien niet binnen het gehoor van toeristen – graag een Brussels woordje vallen. Er wordt volkstoneel in bedreven, in geschreven en in gezongen. In een stad waar zoveel nationaliteiten wonen, en die bovendien bekendstaat om de EU (het summum van bureaucratie), heeft men behoefte aan iets typisch Brussels, iets eigeners dan het Frans. Bovendien is het Brussels vrij van associaties met het gehate Vlaams-nationalisme, bijgedachten die het Algemeen Nederlands in Brussel wél aankleven.
  Zingen in het Brussels doet onder meer De Fanfaar. Laten we luisteren naar hun nummer “Armand Pien”:

Wie bij “De Fanfaar” een band met veel koper verwacht, zoals onlangs bij De Kift, is (op zijn Vlaams gezegd) eraan voor de moeite. In de linernotes van Zonder compasse, hun debuutalbum waar ook dit nummer op staat, zeggen ze onomwonden: “De Fanfaar heeft voor deze plaat geen enkel blaasinstrument gebruikt noch aangeraakt!” De nieuwslezeres die dit filmpje inleidt zegt iets soortgelijks. (En passant: ze kondigt ook nog Hannelore Bedert aan, die we in aflevering 79 hebben gehoord.) We hebben inderdaad te maken met een ‘gewone’ rockband, al zijn het doosje en het cd-boekje bezaaid met foto’s van twee wulpse roodharige majorettes.
  Nederlandse lezers kennen deze band vermoedelijk niet. Mochten ze wel al van De Fanfaar gehoord hebben, dan kennen ze haar als begeleidingsband van Urbanus. In die vorm stonden ze namelijk in 2015 op Pinkpop. Persoonlijk heb ik meer op met hun debuut-cd uit 2009. Een jaar eerder hadden ze de Nederpopprijs gewonnen.
  Je zou verwachten dat met zulke erkenning op zak de cd de winkel uit vloog. Helaas. Volgens mij heb ik het enige exemplaar van Zonder compasse ten noorden van Hoogstraten. In België was het debuut vast en zeker succesvoller, maar ook daar ging het pas lopen toen Urbanus de band aan zijn hand meenam.

Wat is Zonder compasse voor een album? Het laat een typische indierockband van de jaren nul horen, gemodelleerd vooral naar Queens of the Stone Age. Dat betekent songs in een stevig rockidioom, soms wat boos en met een ruig randje, maar vaak ook keiharde meezingers. Muzikaal niet heel erg origineel, maar op een debuutplaat mag dat.
  En alles in het Brussels dus. Dat maakt het voor ons misschien wat moeilijker te verstaan. Maar met een beetje kennis is er wel chocola van te maken. Het belangrijkste is dat de Nederlandse ‘aa’ in het Brussels als een ‘oe’ klinkt. De andere verschillen zijn minder extreem: onze ‘ie’ is in het Brussels een ‘ee’, de ‘oe’ is een ‘oo’, de ‘ei/ij’ is een ‘aa(i)’, met onze ‘oo’ correspondeert een Brusselse ‘ou’ of ‘uu’, met onze ‘ee’ een Brusselse ‘ei’ of ‘ie’. Als je die puzzel oplost, blijkt er een vrij algemeen Vlaams uit te komen, maar dan met een brouwende r en nog meer Franse woorden. Enfin, je weet hoe het werkt. Probeer nu maar mee te zingen:

     En al wa da’k zeg, en al wa da’k doon,
     Niks as ziever komt d’r oit maaine smool.
     En ’t es
la honte as ge met maai luupt ouver stroet.

Een gebrek aan zelfvertrouwen, daar gaat het liedje over. De ikpersoon van het lied – blijkbaar ook een muzikant – heeft een partner die zich blijkbaar voor hem schaamt, althans zo stelt hij zich dat voor. Ze wil niet met hem op straat gezien worden, en ze kan zijn muziek niet langer dan vijf minuten aanhoren.
  De ikpersoon zou willen dat hij het charisma had van Armand Pien, de Vlaamse Jan Pelleboer (een weerman uit vroeger tijden, dus). En daarvoor zou hij graag meer tatoeages laten zetten, want “de kleur van zijn lichaam lijkt nergens op.”
  Met zo’n refrein laten de gebroeders Camerlynck (twee derde van de band) zien dat het Brussels zich niet alleen voor moderne muziekgenres leent, maar dat je er ook dingen mee kunt zeggen die voor de oorlog niet gezegd werden. ‘Cool’ bestond niet in de Marollen van 1925, en tatoeages waren bij eerdere generaties voorbehouden aan Antwerpse zeelieden en ander ruw volk.

Keiharde meezingers maken in een taal die je opa al ouderwets vond, hoe cool ben je dan. Dan hoef je je echt niet aan Armand Pien te spiegelen, of je lijf onder te laten tatoeëren. Alleen: hier komt het niet echt tot zijn recht. Ze spelen het in de marge van de Vlaamse verkiezingen, in een bijna lege studio. Na afloop krijgen ze een heel dun applausje van de paar hotemetoten die er rond de staande-receptietafeltjes zijn opgesteld. De achtergrondkoortjes moeten van de twee andere bandleden komen.
  Zo’n band hoort niet in het verdomhoekje thuis. Die moet gewoon in de Ancienne Belgique, voor een enorm publiek. Of misschien zelfs in het Koning Boudewijn-Stadion – je maakt niet voor niets stadionrock. Het refrein schreeuwt gewoon om uit duizenden Brusselse kelen te worden meegebruld:

     Ik wil maainen aaige rug kunne zeen,
     ik zen maaine smool giel meug gezeen.
     Ik waa da’k zo cool was as Armand Pien.

     Ik wil mier tattoos op maan erme zeen,
     want de kleur van me laaif, da trekt op niks.
     Ik waa da’k zo cool was as Armand Pien.

Honderd keer pop in je moerstaal (85)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 85.

Begin vorige maand (aflevering 72) kwam met Jan Smit de Palingpop deze rubriek binnen. Volendam-nieuwe stijl, zo legde ik uit, heeft heus wel wat te zoeken in een geschiedenis van de popmuziek in het Nederlands, ook al wil dat nog niet zeggen dat je ervan moet houden.
  Kunnen we dan ook Nick en Simon in mijn rubriek verwachten? Ten slotte hangen zij nog wel een beetje dichter tegen de popwereld aan, met hun gitaarachtige folkliedjes waarin tweestemmige zang à la Simon and Garfunkel de aandacht opeist? Nee, Nick en Simon hebben mijn rubriek niet gehaald. In plaats daarvan heb ik een vergelijkbare act uit Friesland: Die Twa.

Dit duo bestaat uit Krijn en Jacob Dijkstra, die afkomstig zijn uit Berlikum (een dorp ten noordwesten van Leeuwarden). Plaatselijk kan men ze kennen als de harde kern van de formatie Infinity. Het kwam weleens voor dat de rest van de bubs niet kon; dan traden ze op als ‘die twa’. (Eigenlijk moet het dy twa zijn; dat toont maar weer aan hoe moeilijk het veel Friezen valt om hun spreektaal te schrijven.)
  Van het een kwam het ander en uiteindelijk werd Die Twa de hoofdact van die twee. Ze kozen ervoor om het Engels te laten voor wat het was en voortaan in de eigen taal te schrijven. (Voor nieuwe en onregelmatige lezers: in aflevering 64, over De Kast, heb ik al uitgelegd waarom ik Friestalige muziek in deze Nederlandstalige rubriek opneem.)
  Hun annus mirabilis was 2009. In dat jaar brachten ze drie singles uit, die alle drie hits werden in Friesland. (In heel Nederland haalden ze niet de Top 40, die ook downloads en airplay telt, maar wel de Single Top 100, die nog ouderwets alleen plaatverkopen telde.) Een beetje Fries, zeker van het platteland, kan ze zo meezingen: “Asto mar by my bist”, “Famke fan myn dreamen” en “Fûgels”. Laten we luisteren naar de eerste.

Laten we Die Twa eens vergelijken met Nynke Laverman, die vorige week in aflevering 83 voorbijkwam. Allebei zijn ze Fries (en allebei kleibewoners), maar verder is Die Twa alles wat Nynke niet is.
  Dat wordt van meet af aan al duidelijk. We horen een relaxt melodietje uit een accordeon, of waarschijnlijker, uit de accordeonstem van een keyboard, boven een akoestische gitaarbegeleiding. Feelgoodmuziek. Terwijl het bij Nynke Laverman altijd hard werken is als luisteraar: haar cover van “Hallelujah” is wel zo’n beetje het toegankelijkste wat ze de afgelopen tien jaar maakte.
  Ook de presentatie verschilt als dag en nacht. De tekst van dit lied gaat over een man die zijn vriendin na drie maanden opwacht op het vliegveld. Luister maar mee met de eerste regels:

     ‘k Bin op it fleanfjeld, en wachtsje op dy.
     De tiid dy giet fiersten te traach foarby.
     Ik kin hast net beskreaue wat ik fiel:
     ik mach wat ite mar gjin hap komt troch myn kiel.

Lief, allemaal. Maar no way dat daar in de clip iets van terug te zien is. In plaats daarvan zien we de twee mannen zingen en door een oer-Fries landschap fietsen. Op een Batavus natuurlijk. Tussendoor halen ze geintjes uit met de grime. Niet erg toepasselijk allemaal.
  Maar wel heel erg Fries. De hele act lijkt één hoofddoel te hebben: dit duo zo Fries mogelijk uit te beelden. De Friezen voor wie dit liedje bedoeld is, moeten zich ermee kunnen identificeren.
  Aan de hand van dit filmpje valt ook meteen op hoezeer de act van Nynke Laverman eigenlijk niet bedoeld is om typisch Fries te zijn. Zij zingt fado, een Portugees genre – sterker nog, volgens velen de kwintessens van de Portugese identiteit. Die Twa zingt – nou ja, veel mensen noemen dat ‘Hollandse’ muziek. Daar valt natuurlijk van alles op af te dingen (die muziek is helemaal niet ‘ons’ werk, maar grijpt terug op invloeden van overal en nergens), maar feit is dat het veel mensen aangenaam en erg vertrouwd in de oren klinkt. Muziek waarmee een Nederlander, een Fries net zo goed, zich kan identificeren.
  Net zoals ze zich kunnen identificeren met de zangers. Nynke Laverman doet alles om helemaal zichzelf te zijn, om helemaal haar eigen muziek te maken. Die wil niet dat we ons al te veel met haar identificeren. Deze twee zangers verbeelden het platteland, met hun stekeltjeshaar, hun oorbellen en hun karakterkoppen: niet knap, maar er gaat wat vanuit. Zo’n type dat zich bijna kapot werkt op de boerderij maar daarna toch nog energie vindt voor de feesttent.

Enfin, ik verzin er weer veel te veel bij. In ieder geval is het duidelijk: Nynke Laverman maakt muziek voor een culturele elite. Zo werd ze een belangrijke troef voor Friesland. Die Twa maakte mainstreammuziek en werd zo collectief cultuurbezit van alle Friezen.
  Maar dat je de smaak van velen behaagt en simpele liefdesliedjes schrijft, wil niet zeggen dat je er niets van kunt. Probeer maar iets anders dan ontroering te voelen als de held en de heldin van het verhaal elkaar in de bridge eindelijk ontmoeten:

     En dan komsto de hoek om en lakest bliid derby.
     Do seist: “ik bliu fan no ôf hiel myn libben lang by dy.”
     Ik nim dy by de hân, dyn lippen reitsje dy fan my.
     Myn wrâld stiet op de kop, in nacht feroaret yn in dei.

De muziek, met haar tweestemmige zang, doet de rest wel.

Honderd keer pop in je moerstaal (84)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 84.

Met deel 84 zitten we al aan het zesde liedje uit 2008. Als je bedenkt dat deze rubriek honderd liedjes omvat, verspreid over zestig jaren, dan kun je toch wel concluderen dat 2008 een goed jaar was voor de Nederlandstalige popmuziek. Ook al zit er één Friestalig nummer bij en waren de betrokken artiesten natuurlijk ook daarvoor en/of daarna actief.
  Roosbeef, de band die we vandaag bespreken, maakte in 2008 zijn plaatdebuut. Niettemin had de band rond Roos Rebergen al een flinke livereputatie opgebouwd. Opgericht in 2003 – Roosje was nog maar vijftien en niemand dacht toen dat je het in het Idols-tijdperk als serieus bandje nog kon maken – haalde de groep in 2005 de Grote Prijs van Nederland. Het jaar daarop hoorde ik, geloof ik, voor het eerst van Roosbeef, waar op dat moment enorm reclame voor werd gemaakt. Er was nog helemaal geen cd, maar iedereen was enorm enthousiast over dat spontane, onrijpe wicht van achttien en haar alternatieve, maar vooral leuke liedjes.
  De fans moesten geduld uitoefenen, maar in 2008 kwam het debuutalbum uit. Bij Excelsior – wat wil je nog meer als Nederlandse band. De titel leek vooral ontworpen om lengterecords te breken: Ze willen wel je hond aaien maar niet met je praten. Van deze plaat luisteren we vandaag het eerste nummer: “Onder invloed”.

In de begintijd had Roosbeef zowel Engelstalige als Nederlandstalige liedjes. Toen de band vorm begon te krijgen, werden de eerste eruit gegooid en werd Roosbeef een zuiver Nederlandstalige act. Ik juich dat als voorvechter van het Nederlands natuurlijk toe.
  Toch levert het gebruik van de eigen taal ook nadelen op. Je gaat je ergeren aan dingen die je in het Engels nooit zouden storen. Zo kan ik maar moeilijk wennen aan het Poldernederlands van Roos. “Ben ondeg infloed fan jaauw, ik stchaukel oowvej main woojde”, het doet me hartstochtelijk verlangen naar de onberispelijke dictie van Boudewijn de Groot. (“Geniet er maar van. Het zou niet eeuwig zo blijven”, schreef ik in aflevering 7 niet voor niets.) En dan te bedenken dat deze vrouw in Duiven groot is geworden, ver van de Randstad waar deze klanken thuishoren!

Maar jullie snappen natuurlijk wel dat het lelijke accent van Roos maar bijzaak is, zelfs voor zo’n taalzeikerd als ik. Of eigenlijk geen bijzaak, maar deel van haar act. Met haar slordige dictie zet ze mede het imago neer van jong meisje dat er eigenlijk niet met haar hoofd bij is, als was ze nog niet klaar voor het grote gebeuren hier op het podium. Dit ‘imperfectionisme’ is bedoeld om vooral geen ster op het podium neer te zetten.
  Kleine meisjes hebben ook moeite met het uitspreken van moeilijke woorden. De zanger van Volumia! (je weet wel, van aflevering 61) heet “Xander de Brusonee”. Dat deze man ter sprake komt, dat komt doordat Roosje (althans: de ikpersoon) verliefd is. Dan gaan zelfs liedjes die ze eigenlijk veel te mainstream vindt (“alle liedjes op de radio lijken heel veel op elkaar”) er bij haar in als koek. Natuurlijk is verliefdheid ook een enorm clichéonderwerp – een onderwerp waarmee je moet uitkijken, zeker als je in het Nederlands zingt, helemaal als je dan ook nog, zoals Roosbeef, artistieke pretenties hebt.
  Roos Rebergen weet er gelukkig creatief mee om te gaan. Heel creatief zelfs, op haar eigen onnavolgbare manier.

     Ben onder invloed van jou.
     Kan geen auto meer besturen,
     ook niet als ik een rijbewijs had gehad.

Het klopt als een zwerende vinger. Als je verliefd bent op iemand, ben je onder zijn invloed. Maar dat zeg je natuurlijk niet van mensen, alleen van drank en andere middelen. En de volgende zin, die spreekt natuurlijk voor zichzelf. Je verwacht na de regel “ik kan geen auto meer besturen” niet de mededeling dat ze dat eigenlijk toch al niet kon. Het is een kwinkslag, een trucje dat ze vaker gebruikt, maar hier is het nog vers.

     Geen loverboy wil me hebben
     al leg ik er zelf een gouden ketting bij.

Het onzekere pubermeisje, des te onzekerder nu ze verliefd is en niet weet hoe ze haar geliefde moet bereiken, dat is eigenlijk helemaal niet grappig. Verwijzingen naar loverboys – een vrij nieuw woord in 2008, en daarmee tegelijk een verwijzing naar het nieuws van destijds – zijn nog minder grappig. Maar in deze formulering kun je er toch om lachen. Misschien is het gewoon de potsierlijke overdrijving.

     Ik zit maar in de wachtkamer,
     ik sta al heel lang ingeschreven,
     ik heb alle tijdschriften nu wel gelezen.

Een metafoor die even herkenbaar als onorthodox is. Dubbel raak. Niemand associeert een aanslepende verliefdheid waar je maar niets mee durft te doen met het wachten bij de dokter. Maar nu klinkt die metafoor en je voelt dat hij klopt.

Zullen we het ook over de muziek hebben? Met een gewoon popinstrumentarium – akoestische en elektrische gitaar, toetsen, drums – weten ze iets tot klinken te brengen dat totaal niet lijkt op wat wij pop of rock noemen. In het begin misschien nog wel, dan lijkt het op een gewoon singer-songwriterliedje, maar het zachte loopje van de elektrische gitaar en het gebruik van – tja, wat zijn het, semi-klassieke pianoakkoorden? – sturen het liedje toch wel in een andere richting. In welke richting eigenlijk? Onverwachte modulaties houden onze oren scherp. En Roos, die spreekt een groot deel van het liedje meer dan ze zingt, maar ze kan ook heel zuiver zingen. En geen moment geeft een van de bandleden ook maar de minste indruk dat ze kunst aan het maken zijn.

Van dit lied bestaat nog een versie, die in 2012 op de ep Warüm werd gezet (ja, met verkeerde umlaut). Jullie snappen dat ik ook die graag met jullie deel.

Honderd keer pop in je moerstaal (83)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 83.

En na aflevering 64 gaat mijn rubriek opnieuw op de Friestalige toer. Vaste lezers van mijn weblog weten waarom ik de Friese taal in mijn Nederlandstalige serie toelaat. Voor de losse lezers: het komt er eigenlijk op neer dat Friestalige zangers in wezen hetzelfde doen als zangers in dialecten of in het Standaardnederlands. Ze gebruiken hun eigen taal en niet het Engels.
  Ik houd niet elke ontwikkeling bij, maar Friestalige pop ligt zeer zeker binnen mijn interessegebied. Op het moment dat er in de Utrechtse Plato een cd ligt met de titel “Cohen in het Fries”, ben ik dan ook niet degene die die schijf laat liggen.
  Het bewuste album verscheen in 2008 en was een initiatief van Omrop Fryslân en de Leeuwarder Courant. Twaalf artiesten hebben zich over twaalf verschillende nummers ontfermd. De meeste namen zeggen me helemaal niets, maar “Hallelujah” ging naar een zangeres van wie ik beslist wel gehoord had: Nynke Laverman. (Overigens kwam er in 2010 een vervolgplaat met covers van Bob Dylan. Hiervoor wist men, met Twarres, Die Twa en Meindert Talma, meer landelijk bekende namen te strikken.)

Nynke Laverman baarde in 2004 opzien met Sielesâlt, een plaat vol fado in het Fries. Het idee klinkt belachelijk, de muziek beslist niet. De fadomuziek bleek prima te passen bij de zeer on-Portugese klanken van de taal, en de noordelingen zijn blijkbaar zo nuchter niet of ze kunnen wel uiting geven aan heftige emoties.
  In de loop der jaren breidde zich met haar discografie de muzikale belangstelling van Laverman flink uit. Gaandeweg transformeerde ze van fadozangeres in de Nederlandse Björk of Sufjan Stevens: zeer intelligente popmuziek waarin laag op laag en invloed op invloed wordt gestapeld, maar waar de expressie toch zeer direct uit spreekt.
  Ik word niet gauw verliefd op een zangeres, maar bij Nynke Laverman zat ik er toch niet ver vandaan. Verliefd op haar werk ben ik sowieso, maar eerlijk is eerlijk: aan uitstraling ontbreekt het haar ook niet. Na een luisterbeurt ging er toch meer dan eens door me heen: “Sa’n faam wol ik ek!”
  Graag had ik een gewone albumtrack van haar opgenomen. Helaas blijken haar liedjes op YouTube niet zo dik gezaaid (verwijderd vanwege auteursrechtenschendingen?). Daarom moest ik mijn toevlucht nemen tot deze cover, die ze hier live in De Wereld Draait Door uitvoert.

Van alle Cohen-liedjes is “Hallelujah” waarschijnlijk wel het bekendste – bij mensen onder de veertig althans. Misschien is het bij het samenstellen van die coverplaat ook wel zo gegaan: de grootste artiest heeft de eerste keuze uit de liedjes en pikt dan meteen het populairste.
  Wat de lezers waarschijnlijk kennen is echter niet de oorspronkelijke versie van Cohen. De Canadese zanger bracht het nummer in 1984 uit. Het stond op zijn album Various positions, werd niet als single uitgebracht en deed niet zoveel. Überhaupt waren de jaren tachtig niet het tijdperk van de singer-songwriters; Cohens stiel was uit de mode.

Zodoende sluimerde “Hallelujah” zeven jaar lang in de bulk van Cohens groeiende oeuvre. Toen pikte John Cale het nummer op. Deze hoorde Cohen “Hallelujah” op een concert zingen. Maar niet de versie die de fans van de plaat kenden. Nee, live zong Cohen een veel somberder tekst dan op de plaat. Op Various positions luidt het laatste couplet:

     I did my best, it wasn’t much.
     I couldn’t feel, so I tried to tuch.
     I told the truth, I didn’t come to fool ya.
     And even though it all went wrong
     I’ll stand before the Lord of Song
     with nothing on my tongue but hallelujah!

Alles is misgegaan, maar Cohen verliest zijn geloof niet. In elk geval zijn geloof in de liefde en de muziek.
  Op concerten hoorde je soms een heel ander laatste couplet:

     Maybe there’s a god above
     but all I ever learnt from love
     is how to shoot somebody who outdrew you.
     It’s not a cry that you hear at night,
     it not somebody who’s seen the light,
     it’s a cold and it’s a broken hallelujah.

Dat is tastbare vertwijfeling. De liefde en alles wat ermee te maken heeft voelt kil en onecht aan. Een eventuele god heeft er niets mee te maken.

Maar er was meer aan de hand met de liveversies. Ze waren enorm seksueel geladen:

     But remember when I moved in you
     and the holy dove was moving too
     and every breath we drew was ‘hallelujah’!

Zoiets kun je verwachten van iemand die zijn album Various positions noemt, en een klassieker schrijft over een pijpbeurt. Leonard Cohen komt er als een van de heel weinigen mee weg.
  Waarom zingt zo’n man dan live een compleet andere versie? Cale besloot het zijn oudere collega te vragen. Cohen bleek bij navraag wel tachtig coupletten te hebben geschreven; op concerten koos hij er altijd een paar uit. Hij wilde Cale de integrale tekst wel faxen. Deze maakte vervolgens zijn keuze uit de vijftien velletjes die hij van Cohen kreeg. Die selectie nam hij in 1991 op.

Werd het nummer dan dankzij Cale een klassieker? Nee, we hebben nog een paar stappen te gaan. Jeff Buckley, een jonge singer-songwriter van het gevoelige type, maakte dankzij John Cale met het nummer kennis. Hij nam zijn eigen versie op, die met het origineel van Cohen geen enkele rekening hield. De tekst is identiek aan de Cale-versie.

Dit nummer kwam in 1994 op Buckleys album Grace. Maar hiermee zijn we er nog niet. In 1997 ging Jeff Buckley, nog maar dertig jaar oud, zijn vader Tim achterna als jonggestorven poète maudit. Zoals dat vaker gaat groeide zijn reputatie daarna snel. Vanaf 2004 werd Buckleys “Hallelujah” een echte culthit bij popfijnproevers. Sindsdien is het nummer te pas en te onpas gedraaid en heeft het coverversies geregend. Bijna altijd richten die zich op de versie van Buckley; zodoende gebruiken ze de tekst die door Cale werd samengesteld. Dat geldt ook voor de versie van Nynke Laverman, die hiervoor de tekst samen met Bart Kingma vertaalde.

Cohen vertalen, een gepubliceerd dichter al voor hij een noot op de plaat zette, is geen sinecure. Sommige toespelingen zijn gewoon niet op het Fries (of Nederlands) over te brengen. Al meteen in het eerste couplet is het raak:

     It goes like this: the fourth, the fifth,
     a minor fall, a major lift.

Cohen zingt hier over de vierde en vijfde trap, die precies op het moment klinken dat hij ze benoemt! Daarna gaat de muziek over a minor fall en a major lift: een kleine terugval, waarna je weer verheven wordt in de hoogte. Maar ook: een cadens in mineur, en een stijgende melodie boven majeur. En laat dat nou precies zijn wat we horen: a minor fall komt uit op a-mineur (of dis-mineur in de Laverman-versie), de zesde trap, en daarna gaat de muziek weer naar de vierde trap (F-majeur bij Cohen, B-majeur bij Laverman), terwijl de melodie omhoogkruipt!
  In het Fries moeten we het doen met:

     It wûnder fan trep fjouwer, trep fiif,
     de fal yn mineur, as majeur ferriist.

Een stuk minder elegant, en de woordspeling is verloren gegaan.
  Maar dat betekent niet dat de vertalers tekort zijn geschoten. Nee, Laverman en Kingma hebben juist hun stinkende best gedaan om het Engels om te smelten en in elegant Fries te gieten. De laatste regels van het laatste couplet luiden bijvoorbeeld:

     ’t Is gjin geskriem, jins rie tenein
     en ek gjin fromme psalm op snein
     ’t Is in kâld en brutsen halleluja.

De eerste regel gaat de kant op van ‘hogeschool-Fries’. Jins rie tenein betekent: ten einde van iemands raad. Jins is eigenlijk de genitief van men, een woordvorm die het Nederlands niet kent. Maar ook in het Fries is dit geen alledaagse vorm (meer). De meeste Friezen zullen dit niet gauw zo zeggen. Laverman zingt een literair Fries.
  De volgende regel is voor Friezen wel meteen begrijpelijk. Voor Hollanders wat minder misschien: ‘snein’ betekent ‘zondag’. Een vrome psalm op de zondag, dat is wat anders dan “somebody who’s seen the light”. Een conventionele vorm van religie, minder extatisch dan in het origineel. Maar wel erg Fries. Friesland is niet de meest religieuze provincie van Nederland, maar de hervormde kerk zit nog diep in de Friese identiteit verankerd. Als Nynke Laverman dit zingt, hoor je die psalm klinken, ergens vanuit een romaans terpkerkje.

Cohen coveren vereist andere vaardigheden dan fado zingen. Dit lied is duidelijk geënt op de gospeltraditie, zoals dat ook bij de titel en de tekstuele toespelingen past. In het origineel is die invloed goed te horen (koortjes!). Cale doet weinig tot niets met het gospelerfgoed. Laverman weer wel: ze zingt duidelijk met soul. Ook dat blijkt ze dus moeiteloos te kunnen.
  Gitaar spelen laat ze echter over aan ene Ward Veenstra. Het is gek, maar een van de beste en veelzijdigste popmuzikanten die Nederland rijk is, begeleidt nooit zichzelf. Terwijl de gitaarpartij van dit liedje niet bepaald veeleisend is. Misschien kan ze het niet, maar het kan ook een bewuste keuze zijn. Zonder instrument sta je er eleganter bij, en kun je al je expressieve aandacht in je zang leggen. Het doet er ook verder niet toe. Het eindresultaat is in alle opzichten prachtig.

Honderd keer pop in je moerstaal (82)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 82.

Al sinds 1988 spookt er een bijzonder merkwaardige band door het Nederlandse poplandschap. Zo een die nooit een hit zal scoren, omdat de muziek te onvoorspelbaar, te moeilijk, te raar is voor mensen met een modale smaak. Een band die ook popliefhebbers verdeelt, omdat er soms geen touw aan vast te knopen valt.
  We hebben het natuurlijk over De Kift. Als er één band niet in een hokje te stoppen valt, is het deze wel. De band wordt vaak in de punkhoek geduwd, maar dat komt uitsluitend door het milieu waar de leden uit voortkomen. Punk is stompzinnige, van pretenties gespeende muziek met een paar akkoorden, een simpele structuur en vaak een aansprekend melodietje. Eigenlijk gewoon popmuziek onder een dun laagje ruigheid. De Kift is – tja, het is in ieder geval kunstzinnig. Het is een fanfare, aangevuld met wat rockinstrumenten en af en toe nog een ander instrument, die vage muziek maakt: twee muzikale betogen door elkaar, wendingen die nergens op slaan, teksten die ook al uit de lucht lijken te vallen. Niet echt onder één hoedje te vangen ook.
  Nog verbazingwekkender is waar deze band vandaan komt. Uit Oostknollendam. Een dorpje in Noord-Holland, aan de Zaan, dat precies zo landelijk is als de naam doet vermoeden. Natuurlijk, Amsterdam is dichtbij, en in deze regio ontstond ook The Ex. Toch lijkt alles wat met uitdagende muziek en vernieuwing te maken heeft heel ver weg als je door de Dorpsstraat fietst. Enfin, gelukkig hebben we De Kift om onze vooroordelen weg te blazen.

Persoonlijk kan ik maar moeilijk grip krijgen op de muziek van De Kift. Daarom is het maar beter als ik nu gewoon iets laat horen. Ik ken niet hun hele werk uit mijn hoofd, maar ieder liedje kan wel als voorbeeld dienen. Daarom behandelen we nu “Knoeck” uit 2008.

“Knoeck” is de eerste track van het album Hoofdkaas, dat in 2008 uitkwam. Zoals je van bands als deze kunt verwachten, worden cd’s bijzonder onconventioneel ingepakt. Dit album valt nog mee: een rood fluwelen hoesje, met binnenin de cd in een (redelijk normaal) kartonnen hoesje. Ik heb dan ook de ‘pocketeditie’ gekocht; de ‘luxe-editie’ gaat nog een stapje verder.
  Maar goed, de cd uit het hoesje halen is nog niet zo’n punt. Betekenis uit de geboden tekst halen, dat is wat anders. Bij zulke aparte muziek horen natuurlijk ook kunstzinnige teksten. Alleen heeft De Kift niemand in de gelederen die zo’n tekst kan maken. Daarom gaan ze te rade bij de groten van de hermetische poëzie en de absurde literatuur. Lucebert, Arends, dat werk.
  “Knoeck” ontleent zijn tekst aan citaten uit de Nederlandse vertaling van “En attendant Godot”. Je weet wel, dat vage stuk van Samuel Beckett. Ik hoor dat als cultuurgerichte intellectueel natuurlijk te herkennen, maar helaas moest ik dat uit het boekje vernemen. Voor wie de tekst wil nalezen: de band biedt hem op zijn site aan.

Nog voordat de muziek begint, horen we iemand een theologische tekst debiteren. Als we al geneigd waren te luisteren, loopt die neiging spaak omdat het betoog uit één oeverloos lange zin blijkt te bestaan, die bovendien gaandeweg doorspekt raakt met geleerd klinkende onzinwoorden.
  Alsof ook zij niet meer willen luisteren, zetten de musici in. Dan begint de hoofdverteller, als je hem zo mag noemen. Hij zegt dat hij een ‘knoeck’ heeft genomen, een bediende die voor je kan denken en dansen. Het woord ‘knoeck’ spreken ze uit als [nuk], met een wegvallende k- alsof het Engels is. Of het de ‘knoeck’ is die hardop de woorden uit het begin denkt, wordt niet geheel duidelijk, net zomin als waarom je zo iemand een ‘knoeck’ noemt, of waar de verteller hem voor nodig heeft.
  Heb je steun aan de muziek? Het is een soort klezmer, de muziek van de Asjkenazische joden. Niets wijst er echter op dat dit lied iets te maken heeft met de oude getto’s uit Oost-Europa. Nee, die muziek ‘is’ er gewoon.
  Zoals een derde verteller er ook gewoon ‘is’. We beginnen hem pas op het eind te horen: “…de schedel helaas de stenen… Dozy… Tennis! Stenen! De schedel!… Verdomme!” Volgens het tekstboekje is hij echter al een tijdje dingen aan het zeggen die wij niet konden horen. Maar dat we hem nu eindelijk horen, helpt ons ook niet veel verder. Wat bedoelt hij in vredesnaam?

Bij popmuziek, en ook steeds meer bij klassieke muziek, zijn wij musicologen gewend om een sociologisch element in de muziek mee te wegen. Waarom maakt een artiest/band deze muziek? Wat zegt dat over zijn omgeving, zijn (of haar) sociale klasse, zijn politieke overtuiging, zijn etnische identiteit, zijn geslacht?
  Bij De Kift blijven al die vragen onbeantwoord. Met hun keuze voor onconventionele muziek en absurde teksten kappen ze de meeste banden met buitenmuzikale associaties door. Het enige wat er écht uit hun werk spreekt is de liefde voor avontuurlijke muziek. En misschien wel deze boodschap: voor Kunst met de grote K hoef je niet naar de grote stad, ook hier in de Zaanstreek valt wat te beleven!

Honderd keer pop in je moerstaal (81)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 81.

Dat de Nederpop in de jaren nul flink in opkomst is, dat zullen we weten. Vandaag zijn we alweer bij het vierde hiphopnummer uit de jaren nul beland, en dan heb ik nog een behoorlijk aantal groepen en artiesten weggelaten!
  De Jeugd van Tegenwoordig, die we vandaag behandelen, kón ik niet weglaten. Toch zag dat er in het jaar van hun debuut nog niet zo uit. Akkoord, ze hadden een kneiter van een hit met “Watskeburt”, maar dat leek een single luck te worden: hun debuutalbum deed weinig en de andere singles maakten geen indruk. “Stofzuiger” bijvoorbeeld is muzikaal oninteressant en tekstueel ranzig: niet leuk-ranzig of uitdagend-ranzig, gewoon ranzig.
  Tien jaar later was alles anders. De heren brachten het album Manon uit, dat alom als meesterwerk werd bejubeld! Hun singles waren steeds minder belangrijk geworden, hun albums steeds belangrijker. De Jeugd bleek helemaal niet afhankelijk van die ene hit, maar werd een zeer relevante factor in het Nederlandse hiphoplandschap.
  Ik had in mijn rubriek een liedje van Manon kunnen behandelen. Ik had ook best “Watskeburt” kunnen kiezen – een liedje in de straattaal dat het tot landelijke nummer één schopt, daar valt best wat over te zeggen. Uiteindelijk viel de keuze op “Hollereer”, afkomstig van ‘lastige tweede’ De machine.

Een beetje jammer is dat het liedje zijn grootste troef meteen uitspeelt. De bliepjes aan het begin, die mij en andere dertigers doen denken aan de Game Boy. Dat zal wel kloppen: alle drie de groepsleden zijn ietsje ouder dan ik en hebben de jaren negentig ook zo beleefd. Voor de echte jeugd van 2008 (het toenmalige tegenwoordig) hadden computerspelletjes gewoon goed geluid; zij zouden niet zo snel voor dit intro gekozen hebben.
  Daarna zingen de drie een zwaar geautotuned refrein – de Jeugd zou nergens zijn zonder zijn vaste producer Bas Bron, ook bekend als de Neger des Heils. In dit lijzige, soulachtige refrein schuiven de drie steeds een ander lid naar voren. Achtereenvolgens horen we Vieze Fur, Willie Wartaal en Faberyayo – klinkende namen, stuk voor stuk! – over zichzelf rappen. Ze wisselen virtuoos tussen straattaal en netjes Nederlands, met af en toe een regeltje Engels. “Holler at you boy”, luidt het refrein. Zo bewijzen ze zichzelf ‘holler-eer’.
  Vieze (‘Vjèze’) Fur heeft zijn naam niet gestolen, met zijn gladde verschijning. Maar je kunt het ook een positieve draai geven: hij heeft stijl. “Meer stijl dan een homo”, rapt hij zelf, zonder bang te zijn om er voor een te worden aangezien.

     Ik kijk o zo zuur naar mijn haute couture,
     want mijn haute couture is o zo duur!

Willie Wartaal (‘WiWa’) is een ander type. Hij is duidelijk de vechter van de drie. Hij claimt niet de betere smaak, maar gaat ouderwets de confrontatie aan over zijn raps, met een boodschap aan de haters.

     Gemaakt om te pimpen, jij om te fronten,
     altijd in je ooghoek, net als je oogpoep.

Faberyayo ten slotte gooit het ook weer op zijn uiterlijk. Hij presenteert zich als de mooiboy die hij natuurlijk ook is.

     Laat het mokkel daar maar hobbelen op me hobbelpaard,
     F tot de aber, jonge god, maak de roddels waar.

Drie rappers die zichzelf met veel branie presenteren, zoals Extince, maar dan wat ruiger en agressiever. Alleen: het is heel goed mogelijk dat u dat niet verstaan had. Zelf kon ik ze pas volgen nadat ik de teksten erbij had gepakt. Iemand met wat meer training in de Amsterdamse straattaal kan het waarschijnlijk wel allemaal volgen, maar dan nog: bij een optreden van zo’n groep wordt het publiek geacht mee te bewegen. Dan hou je je aandacht toch niet voor 100% bij de tekst.
  Dat is nou net het geheim van de Jeugd. Raps worden niet in de eerste plaats als tekst gebruikt, maar als muziek. Een tekst mag best een beetje onzinnig zijn, als hij maar lekker klinkt. We kunnen ons ten zeerste afvragen of Vieze Fur echt wel zuur naar zijn kleren kijkt, maar met dat dwingende midden- en eindrijm is ‘zuur’ hier het enige juiste woord.

Honderd keer pop in je moerstaal (80)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 80.

Vandaag behandelen we opnieuw een band die al tientallen jaren bestaat, die ook buiten zijn grootste gloriejaren degelijk werk heeft afgeleverd en die nog steeds volle zalen trekt. De Dijk, want daar hebben we het over, is bovendien niet onder één hoedje te vangen. Dat betekent dat de keuze voor één liedje hoe dan ook een belangrijk deel van hun oeuvre weglaat.

Bij het opstellen van de lijst die uiteindelijk deze rubriek werd besloot ik niet steeds voor het bekendste nummer van een artiest of band te gaan. Die nummers zijn vaak al tientallen keren opgenomen in lijstjes, op compilatie-cd’s, in de hoogste 200 plaatsen van de Top 2000. Die kennen we onderhand wel, en het verhaal erachter ook. Zodoende kwam “Bloedend hart”, het geflopte plaatje uit 1981 dat later alsnog een evergreen werd, niet op mijn lijst.
  De Dijk hoort natuurlijk wel in mijn rubriek. Eind jaren zeventig al maakte de band, onder de naam Stampei, naam in Amsterdam, al brachten ze welgeteld één single uit die behoorlijk onvindbaar is. In 1981 werd de band na een metamorfose omgedoopt tot De Dijk en verscheen “Bloedend hart”, wat dus niets deed. Nederlandstalige pop was sterk in opkomst, maar voor deze mengeling van soul en smartlap was het publiek echt nog niet klaar.
  Na het ineenstorten van de rage rond Doe Maar kwamen ze op als grootste Nederlandstalige band van hun tijd. Hun muziek leunde tegen de blues en de soul aan, stijlen die nog nauwelijks door de Nederlandstalige meesters waren beroerd. Hun teksten waren literair, maar niet op de manier zoals we die van Boudewijn de Groot kenden. Áls ze al ergens aan deden denken, was dat het Franse chanson. Hun invloed op nakomende bands was enorm: zonder De Dijk hadden we The Scene, Bløf en vele andere moeten missen.
  Ons liedje van vandaag laat de soul- en bluesgenen van De Dijk grotendeels onbelicht, en vestigt in plaats daarvan de aandacht op de chansoninvloeden. Laten we luisteren naar “Mijn van straat geredde roos” uit 2008, van het album Brussel.

Toen Brussel uitkwam, werd dit nummer niet als single uitgebracht. Niettemin maakte het op een aantal fans grote indruk. In 2009 kwam het op de 400e plaats in de Top 2000 binnen en sindsdien is het daar niet uit verdwenen. De Top 2000 is natuurlijk grotendeels het domein van blanke mannen boven de veertig, onder wie De Dijk het goed doet, maar dat juist dit nummer zijn plaatsje in het niet kinderachtige rijtje Dijk-klassiekers vond, zegt wel wat.
  Zoals gezegd is dit een van hun meer chansongerichte nummers. We horen een vierkwartsmaat zonder sterke afterbeat, een accordeon en een redelijk beheerste zang zonder rouwe uithalen. Helemaal binnen de lijntjes kleurt die zang nou ook weer niet: Huub van der Lubbe blijft Huub van der Lubbe en gaat hier niet anders zingen dan hij ten tijde van “Als ze er niet is” deed. Maar toch: vertaal de tekst naar het Noord-Limburgs en het had zo een nummer van Rowwen Hèze kunnen zijn.

Het verhaal van het nummer is een beetje verpakt in metaforen en versluierd in flashbacks, maar heel hermetisch is het niet. De ikpersoon heeft zijn huidige liefde op straat gevonden en is gelukkig met haar, al vraagt hij zich af of ze wel echt voor hem gegaan is, en weet hij dat deze relatie geen verstandig idee is.
  Wat er in een tekst wel en niet kan is voor iedereen verschillend, maar over het algemeen wordt dit vrij clichématige liefdesverhaal wel geaccepteerd. De band krijgt dat voor elkaar door het verhaal door elkaar te husselen. De tekst opent met “Zie haar lonken door mijn leven” en pas later wordt duidelijk over wat voor vrouw de ikpersoon het heeft. Zodoende focussen ze niet op het verhaal, maar op de gevoelens. We krijgen het wel mee, maar het verhaal wordt bijzaak, en de clichématigheid ergert ons niet.
  Toch doet dit liedje nog meer, en helemaal de vinger erachter krijgen lukt me niet. Iets heeft het liedje, waardoor het boven de middelmaat uitstijgt, waardoor de fans er steeds weer om vragen, waardoor ik het altijd wil meezingen. Jazeker, het is mooi, maar hoeveel mooie liedjes horen we dagelijks niet op de radio? Er zitten geen bijzondere akkoorden in, de melodie is redelijk doorsnee, en Huub zingt weleens met meer passie.
  De tekst rammelt zelfs een beetje: “Prikkels die haar gloed me geven” – het is niet de elegantste zin. Vaak stuiten we op een rare mix van spreektaal en zwakke metaforen, verpakt in half afgemaakte zinnen:

     Roos tussen het vuil en nat.
     Ongebroken mooi, je lachte wat.
     In de schoot geworpen schat.

De tekst is suboptimaal. Maar het gekke is: hij staat de beleving van het nummer niet in de weg. Geen moment heb ik althans het idee: “nou, mooi liedje, ondanks z’n rammelende tekst.” Misschien komt dat wel door het refrein. Uiteindelijk is dat altijd het belangrijkste aan een popliedje. En de tekst van het refrein zit goed in elkaar. Een welluidende zin met veel contrasterende klinkers en drie rollende r’en. Die wil je wel meezingen.

     Mijn van straat geredde roos,
     mijn van straat geredde roos.
     En ik denken dat ik jou,
     maar wedden dat jij mij uitkoos.

Honderd keer pop in je moerstaal (79)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 79.

Vorige week (in aflevering 77) behandelden we de Fixkes uit Stabroek bij Antwerpen. Vandaag behandelen we Hannelore Bedert uit Deerlijk. Dat ligt in West-Vlaanderen, in de buurt van Kortrijk. Net zoals Izegem, waar Flip Kowlier vandaan komt. Hannelore Bedert wordt ook niet de laatste artiest uit die hoek die mijn rubriek haalt. Ik weet niet wat er ter plekke in het water zit, maar de laatste tien, twintig jaar is er verbazingwekkend veel goede West-Vlaamse muziek uit Kortrijk en omstreken gekomen.
  Bij de Fixkes konden we vaststellen dat er in Antwerpen e.o. geen scherpe grens bestaat tussen dialect en Verkavelingsvlaams. Met hun verwaterde versie van het Antwerps kwamen ze ergens in een grijs gebied uit. In West-Vlaanderen is zoiets niet mogelijk: je spreekt of Nederlands (netjes of minder netjes), of dialect. Hannelore Bedert zingt beide, soms zelfs binnen één liedje:

Het eerste, langzame gedeelte is in het Nederlands. Hierin spreekt Hannelore niet door haar eigen mond. Er is iemand aan het woord die haar vermaant behoorlijk Nederlands te leren spreken. Ze verstaan haar in de beschaafde wereld nauwelijks:

     Ge moet dringend leren klappen.
     Uw taal, juffrouw, uw taal.
     Zo komde nie onder de mensen.
     Ge klinkt zo abnormaal.

Die vermaning komt van een vrouw die niet schroomt om woorden als gij en klappen te gebruiken. En wel een ander beleren om zijn dialectwoorden en uitspraak! Misschien heeft mevrouw X (ze krijgt nergens een naam) wel helemaal niet door dat ze geen Algemeen Nederlands spreekt. Haar dictie is namelijk schoolmeesterachtig correct, zonder een spoor van een lokaal accent. Het is nogal bevreemdend om die Brabantse woorden te horen in het accent van de VRT-nieuwslezers.
  De boodschap van Bedert is waarschijnlijk: West-Vlamingen worden alom gestigmatiseerd, maar Antwerps gekleurd taalgebruik wordt overal in Vlaanderen normaal gevonden. Vergelijk het maar met de Amsterdammer die lacht om een oosterling en zijn accent, terwijl hij er geen zin uit krijgt zonder “hij ken” en “me eige”.
  Eerlijkheidshalve moet ik wel zeggen dat Hannelore Bedert zelf ook vaak zo zingt. “Ik ben zoveel schoner als ge ’t licht uit doet”, dat soort zinnen domineert haar werk toch wel. Maar ook zij heeft heus wel op school netjes Nederlands leren spreken. Als ze dus een betweter wil nadoen die het ook écht beter weet, dan kan ze gewoon het AN gebruiken.

Op zoveel stadse arrogantie heeft Hannelore haar antwoord wel klaar:

     Ik zeg: madam, ’t es West-Vlams,
     ’t Es nie gemoakt om te verstoan.
     A’k ik mien klap wil opendoen dan doe’k ze open.

De muziek – ook niet onbelangrijk – verandert, op het moment dat de taal verspringt, van een moeizame blues in een hupsige swing. De eigen taal, daar voelt Bedert zich duidelijk beter in thuis; als het keurslijf van het Algemeen Nederlands – of wat daarvoor doorgaat – uit mag, wordt de muziek een factor drie sneller.
  Helemaal onbekommerd is haar houding ook niet. Hannelore voelt zich ook verongelijkt: ze wijst madam terecht omdat die met twee maten meet.

     A’k ik u nie verstoan ee dan es ’t
     omda’k ik nie goed luuster.
     A gie mie nie verstoan eet dan es ’t
     omda’k ik nie kan klappen.
     Wat èn me doar nu oan?

Eigenlijk ziet ze maar één klein probleempje met haar accent. Doordat West-Vlamingen moeite hebben met de h en de g, kan ze het woord ‘muggengeheugen’ niet zeggen. Maar daar valt wel mee te leven:

     En da’k ik ‘muhhuhhuhheuhen’ nie kan zeggen,
     doar ee’k ik mie allang bie neergelegd.
     Tel mar noa oeveel keern in uw leven
     da je ‘muhhuhhuhheuhen’ zegt.