Honderd keer pop in je moerstaal (67)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 67.

In de loop van deze rubriek hebben we meerdere hele en halve punkbands gehad. Rond 1980 was het goed raak, met de uit de underground opkomende Nederlandstalige scene. Ook in de jaren negentig hadden we een paar bands uit die wereld, zoals Tröckener Kecks (aflevering 45) en de Raggende Manne (60). Vorige week nog (aflevering 65) hadden we met Belgian Asociality een Vlaams voorbeeld.
  Dé Nederlandstalige punkband in de jaren negentig waren de Heideroosjes. Zeker, een groot deel van hun oeuvre was Engelstalig, en we vergeten ook hun (semi-)Duitstalige nummers niet. Maar uiteindelijk gaat het toch om knallers als “Tering tyfus takketrut”, “Ga werken lul” en “Val maar dood”, waarin binnen een dikke minuut of minder de frustraties op memorabele manier worden botgevierd. De elementaire woede waar de Raggende Manne te artistiekerig voor waren, komt er bij deze Noord-Limburgers (herlees nog eens aflevering 40 over Rowwen Hèze!) ongegeneerd uit. En laten we evenmin het onvergetelijke “Ze smelten de paashaas” uitvlakken…

Toch ontkwamen de Heideroosjes, die puberale muziek maakten maar hun vak erg serieus namen, niet aan de demon der volwassenheid. Zoals zoveel bands vóór hen (Tröckener Kecks, om er maar eentje te noemen) schoven ze in de loop der jaren steeds meer op naar een mainstream-rockgeluid.
  Begin deze eeuw was het wel zover, getuige hun single “Damclub hooligan”:

Muzikaal zitten we met dit liedje ongeveer op dezelfde plaats als “Met hart en ziel” van Tröckener Kecks. De punkesthetiek is nog niet helemaal overboord gegooid, maar het liedje duurt gewoon drieënhalve minuut en het aantal akkoorden is behoorlijk gegroeid.
  Het is met de muziek net als met het logo van de Heideroosjes. In de jaren negentig bestond dat in de beste punktraditie uit krantenletters, bij elkaar gescheurd om de bandnaam te vormen. In de jaren nul werden die knipselletters behouden, maar werd er een tweede beeldmerk aan toegevoegd: een heus wapen! Punk met allure!

Thematisch zijn de Heideroosjes ook veranderd. Kritiek op dingen die hun niet zinden gaven ze altijd al, maar ze zijn subtieler geworden. Ze schrijven een liedje tegen voetbalhooligans, maar in plaats van ze uit te schelden leven ze zich zogenaamd in hen in. Preciezer gezegd: ze maken het beroep van hooligan belachelijk door het naar een zeer suffe sport te transponeren:

     Om mijn damclub te promoten
     sla ik alles naar de klote!

Deze briljante regels doen hun werk effectief. Je eerste gedachte is: je moet wel heel triest zijn om voor een damclub de boel kort en klein te slaan. Onmiddellijk daarna besef je dat hooliganisme altijd triest is.
  Let trouwens op de hooligan die in dit filmpje mag proberen de boel verrot te trappen. Het is Ruben van der Meer, die we in aflevering 57 al als gabber tegenkwamen. Ook is er een gastrol voor Dikke Dennis, mascotte van Peter Pan Speedrock en vaste verschijning in de Nederlandse punkscene. Hij speelt hier een worstverkoper met een wat vastere vuist dan Ruben…
  Helemaal origineel is dit idee niet. Het hele filmpje doet sterk denken aan Sjon, een alleenstaande vandaal van een amateurclub, een typetje gespeeld door Kees van Kooten. Iedere Nederlander boven de vijfendertig kent Van Kooten en De Bie, en De Heideroosjes waren vaak bij cabaretvoorstellingen te vinden. “Wij zijn alle vier cabaretfans”, zo zei bassist Fred Houben in 2009.
  In de filmpjes over Sjon zien we de alleenstaande vandaal verwoede pogingen doen zijn trein te slopen (te korte reistijd) en brave burgers te intimideren (te weinig medestanders). De scène met de trein zien we bijna letterlijk terug in de videoclip van de Heideroosjes. Nog veel belangrijker is de scène waarin Sjon bij de voorzitter van zijn club om een persoonsgebonden clubkaart komt vragen. De voorzitter verzucht in de camera: “Soms zou je willen dat je voorzitter van een damclub was…”

Dat het al een keer gezegd is, weerhoudt De Heideroosjes niet om het ook echt uit te beelden. En eerlijk is eerlijk: met hun damclubhooligan ziet het hooliganisme er nog net iets belachelijker uit. Een bushokje mollen door er een koe aan vast te binden en die koe met een banaan lokken – nou ja, eigenlijk moet je dat helemaal niet beschrijven, zien is veel leuker. Net zoals de dranghekken in de gymzaal om de dampartijen in rust te laten verlopen.

Je weet eigenlijk van tevoren al dat hooligans zich weinig van dit nummer aantrekken. Hun missie – geweld gebruiken voor je club – is heilig. Maar misschien helpt het wel om toestroom in te dammen. Als je dit filmpje hebt gezien en je komt daarna in een groep voetbalvandalen terecht, denk je misschien op tijd: Jezus, waar ben ik nou mee bezig?
  Hooligans werden ooit door Menno Pot “de IS van het voetbal” genoemd. Daar zit wel wat in. Een overdosis puberale woede gekanaliseerd in een heilig geloof waarvoor alles geoorloofd is – vooral ook geweld. De Heideroosjes brengen mooi in kaart hoezeer de hooligan in zijn ‘missie’ gelooft:

     ‘k Heb de koningin gebeld:
     ‘k wou zo’n lintje opgespeld,
     want al voor de eerste dam
     verkoop ik mijn eerste ram!

Dat is het mooie van deze tekst: uiteindelijk is hij breed toepasbaar. Op voetbalhooligans, maar ook op terroristen. Of op neonazi’s die in Virginia de straat op komen. Of op het tuig dat eerder dit jaar in naam van het socialisme Hamburg in de fik stak. “Om mijn standpunt te promoten / sla ik alles naar de klote!”

Honderd keer pop in je moerstaal (58)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 58.

Dat de jaren negentig een gouden tijd waren voor popmuziek in het Nederlands, is al meer dan eens opgemerkt. De jaren 1990 tot en met 1994 leveren allemaal twee liedjes in deze rubriek op, 1995 zelfs drie. Daarna stokt het even. Uit 1996 hebben we alleen “Gabbertje”, uit 1997 heeft geen enkel liedje deze rubriek gehaald. Liep de bloeitijd halverwege het decennium op zijn eind?
  Niet echt. Het aantal opnames geeft een vertekend beeld van de situatie. Veel van de gecanoniseerde bands en zangers bleven actief, anderen komen pas later aan bod maar waren ook in deze jaren al lekker bezig. En dan zijn er nog heel wat mindere goden die mijn rubriek niet gehaald hebben. Bovendien: vanaf 1998 gaat het gewoon op de oude voet verder.

Een act die in 1998 doorbrak was Acda en De Munnik. Dit duo bestond al sinds 1989, en bestond uit twee cabaretiers die elkaar op de Kleinkunstacademie hadden leren kennen. Kijk, een muzikaal cabaretduo, Nederlandser kan het al niet.
  Anders dan pakweg Neerlands Hoop (herlees aflevering 16) of Van Kooten en De Bie (aflevering 35) zijn Thomas Acda en Paul de Munnik vooral bekend van hun muziek en minder van hun grappen. Vanaf hun eerste hit, “Niet of nooit geweest”, pakten ze Nederland in met eenvoudige liedjes op Simon & Garfunkel-achtige tweestemmige zang. De teksten waren, zoals gezegd, niet direct komisch maar het waren wel luisterliedjes. Ze gingen over het leven, over zowel alledaagse als onvoorstelbare situaties, en de beelden werden vaak aan diverse vormen van beeldspraak opgehangen. Zodoende plaatsten ze zich dichtbij de “echte” Nederlandstalige rockers, en werden Acda en De Munnik eenvoudig in het rijtje De Dijk, The Scene en Bløf geplaatst.

Ik had kunnen gaan voor “Niet of nooit geweest”, hun grootste hit en een prima lied over een man die vreemdgaat en maar hoopt dat het bij één keer blijft. Ik koos echter voor een ander bekend nummer: “Het regent zonnestralen”.

De videoclip is een beetje vaag. De twee heren zijn op een boerderij met twee iets te jonge boerenmeisjes in de weer. Slechts een enkele keer lijken de beelden iets van de tekst te ondersteunen.
  Eén van de weinige momenten waar dat gebeurt is tijdens het voorspel. We zien de beide bandleden niet alleen spelen, er wordt ook vol op hun handen ingezoomd. Zoals bij een klassiek concert moet de aandacht van de kijker-luisteraar even helemaal uitgaan naar het piano- en gitaarspel van de twee.
  “Het regent zonnestralen” is een echt gitaarliedje, ondanks de pianoaccenten die zeker iets toevoegen maar die je ook gemakkelijk kunt weglaten. Dit nummer is uitstekend geschikt voor kampvuren en andere gitaar-centraal-momenten. Dat weet ik uit ervaring; mijn vroegere huisgenoten kunnen erover meepraten. In die zin lijkt het op “Het is een nacht”, dat we vorige week behandelden.
  Maar dit nummer is veel ‘gitariger’. “Het is een nacht” begint met een paar akkoorden die je op meerdere instrumenten zou kunnen spelen. “Het regent zonnestralen” heeft een heel specifieke riff, die heel specifieke basisakkoorden vraagt: |: D – e7 – D – Csus 😐 D – G (en dan zet de piano in). Transponeren gaat niet werken, want dan klinkt de riff niet meer. Dat vind ik best jammer, want de zang ligt voor mij een beetje hoog. Maar de akkoorden – die liggen ontzettend lekker in de hand. Dat mag de luisteraar blijkbaar weten.

De tekst is nog een verhaal apart. Zoals opgemerkt zien we die niet terug in de clip, maar één ding hebben ze wel gemeen: ook de hoofdpersoon van het lied wil voluit leven; ook als de maatschappij dat niet van hem wil. Ene Herman zit vast in een saai leven in Amsterdam (of hij getrouwd is, en of hij werk heeft, en zo ja wat voor een baan, blijft onvermeld), dat hij ontvlucht door naar Frankrijk te trekken. Het lot helpt hem een handje: doordat hij zijn auto verkoopt en de nieuwe eigenaar verongelukt, denkt men dat hij is overleden. Niemand zal hem dus terugroepen naar zijn oude leven.

     Herman in de zon op een terras
     leest in ’t AD dat hij niet meer in leven was,
     want zijn auto was volledig afgebrand
     en de man die hem gekocht had stond onder zijn naam in de krant.

Herman beseft niet meteen dat hij geluk heeft gehad; hij denkt aan weer een tegenslag. Maar dan beseft hij wat hem dit kan opleveren, wat Acda en De Munnik met een krachtige paradox onder woorden brengen:

     Maar het regent, ja het regent zonnestralen.

We kunnen ons wel wat dingen afvragen bij dit liedje. Iedereen kan zijn oude leven wel ontvluchten, maar hoe ga je jezelf onderhouden daar in Frankrijk, zonder baan? En gaan ze je niet zoeken? Hoe verkoop je ongemerkt je auto? Deed hij dat misschien clandestien? Wie koopt er in Frankrijk onder de toonbank een Nederlandse auto? Een crimineel misschien? En hoe lang duurt het voordat ze hun vergissing inzien en ontdekken dat Herman nog leeft? Maar vooral: is de vrijheid je zoveel waard dat je liever officieel niet zou bestaan? Herman moet wel erg onder plak hebben gezeten van zijn omgeving…
  Een liedje is het leven niet. Een liedje duurt maar drie minuten, en hoelang de tijdspanne van het verhaal ook duurt, een liedje vangt altijd de emotie van één moment. Dat moment is Herman die op het terras een drankje drinkt en een krantje leest. De hele toekomst, van geldzorgen en geen bekenden hebben, of van teruggevonden worden, is nog niet aan de orde. Dat komt allemaal later wel, als het liedje is afgelopen.
  Voor de wereld buiten het liedje, voor ons dus, is het al helemaal simpel. Velen van ons dromen van een leven buiten de dagelijkse sleur. Met dit liedje kun je daarvan dromen; een gevoel dat we escapisme noemen. “Maar een lied blijft slechts bij woorden.” Bij Acda en De Munnik in het theater (rij 5 stoel 31, je vrouw naast je en op de rij erachter je collega) beleef je in gedachten een ander leven; de maandag daarop rij je niet naar Frankrijk maar ga je hoogstwaarschijnlijk gewoon weer naar kantoor.

Honderd keer pop in je moerstaal (44)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 44.

België heeft veel te bieden, maar voor de zee hoef je er niet naartoe. Niet als Nederlander tenminste. Zestig kilometer kust heeft het land maar, en die zestig kilometer zijn vrijwel van het begin tot het eind volgebouwd. En dan bedoel ik ook echt: volgebouwd. Het begrip “duin” is er onbekend; van Knokke naar De Panne loopt één doorgaande boulevard met vaak niet de smaakvolste gebouwen.
  Toch gaan de Belgen elk jaar weer massaal naar het strand. Ze gaan echter niet allemaal naar dezelfde plaatsen. Knokke bijvoorbeeld is een plaats voor rijke patsers die in golfkarretjes naar de bakker gaan. De Haan is voor mensen met oud geld. Gezinnen met kinderen gaan vaak naar De Panne, natuurlijk vanwege kabouter Plop. En Blankenberge, zo wil het cliché, trekt johnny’s en marina’s, Vlaamse sjonnies en anita’s, de stadse volksklasse uit Brugge maar nog veel vaker uit Antwerpen.
  Toen “popcabaretier” Hugo Matthysen in 1990 een single “Blankenberge” uitbracht, waren die associaties dan ook niet van de lucht. Een Vlaming hoeft de naam “Blankenberge” maar te horen of hij schiet spontaan in de lach, bedolven onder associaties als tatoeages, trainingspakken, luidruchtige disco’s en een overvol strand.

Helaas blijkt het origineel van “Blankenberge” niet meer op YouTube te staan, de eerste keer dat me dat in deze rubriek overkomt. Geblokkeerd vanwege auteursrecht, want aan de populariteit van de song ligt het niet. Er staan genoeg filmpjes van mensen die het liedje zelf spelen, tot aan een piano-instructiefilmpje toe. En – vooruit dan – een professionele cover door tienerband X!NK.

Het is in ieder geval een stevige rocker, die ook in deze matige geluidskwaliteit nog lekker je luidsprekers uit schalt. De tekst wordt ondertussen gesproken, gerapt kun je beter zeggen, om er vooral maar verstaanbaar en energiek uit te komen.
  De ikpersoon van het lied gaat als tiener op vakantie met zijn Nancy (zou die zo hebben geheten als het niet moest rijmen?), alleen omdat zij dat wil:

     Ik zei: “Schat, wat valt daar nu te beleven?
     ’t Is vast nog fakker in Maaseik of Deurne-Zuid.”
     Zij zei: “Makker… luister nu eens even:
     We gaan naar Blankenberge of ik maak ’t uit!”

Het bijvoeglijk naamwoord fak is mij onbekend, dat zal wel Vlaamse jongerentaal uit de jaren tachtig zijn. Maar eenmaal aangekomen lijkt het mee te vallen. Zomaar wat regels uit het vervolg: “Blankenberge Blankenberge, wonderschone stad”; ” ’t Was tof in Blankenberge, we hadden veel plezier”; “Het weer was altijd schitterend en Nancy was in vorm” en zelfs “Blankenberge paradijs, hier staat je grootste fan!”
  En toch: een béétje ironie kunnen we wel bespeuren. Er is wel erg veel volk op het strand en het gaat om weinig meer dan seks en drank:

     IJs met nootjes, vissersbootjes, zwemmen in de zee.
     Duizend dikke Duitsers zwommen vrolijk met ons mee.
     ’s Avonds nog wat cocktails en daarna hup in de tent,
     Jaja, die Nancy heeft mij die drie weken meer dan flink verwend!

Ik weet niet of deze single de aanleiding was, maar sinds de vroege jaren negentig heeft de stad Blankenberge zich uitgebreid ingespannen om van zijn ordinaire imago af te komen. Uiteraard mocht het niet baten: een slechte reputatie raak je niet zomaar kwijt. Burgemeester Patrick De Klerck zei het in 2012 zo: “Wist u dat wij bijvoorbeeld een reeks echte pareltjes uit de Art Nouveau huisvesten? Dat de haven helemaal vernieuwd en opgeknapt is? Neen, dan schrijven de kranten liever dat we de meest banale badstad van de kust zijn.”

Hugo Matthysen kreeg er, naast de media, hoogstpersoonlijk de schuld van. Uiteraard wist hij zich van de prins geen kwaad: “Ik noem de stad de parel aan de kust, en een wonderschone stad. In plaats van kwaad te zijn, zou Blankenberge net ongelooflijk blij moeten zijn dat ik een lied aan de stad gewijd heb. Daarmee zet ik ze in het rijtje van Londen, Parijs en New York.”

Honderd keer pop in je moerstaal (35)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 35.

Ook al is het een Frans woord, cabaret is eigenlijk een zeer Nederlands fenomeen. De formule waarbij een komediant zijn grappen samenbalt in een coherente show en afwisselt met liedjes, kom je in het buitenland niet veel tegen. De Angelsaksen zijn ons veruit de baas in comedyseries, maar hun stand-up comedy is vergeleken bij ons cabaret flauw en erg oppervlakkig.
  Cabaret gaat met zijn tijd mee. Logisch dus dat ook de liedjes veranderden. Latere generaties cabaretiers gebruiken steevast popmuziek in hun shows. De aartsvaders van het popcabaret zijn uiteraard Freek de Jonge en Bram Vermeulen. Als Neerlands Hoop in Bange Dagen (aflevering 16) waren ze een inspiratie voor veel latere Nederlandstalige bands. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hun act en liedjes in recensies nog vaak als ‘cabaretesk’ werden omschreven. Denk alleen maar aan Het Goede Doel (aflevering 29), of Klein Orkest (aflevering 33), met Harrie Jekkers in de gelederen.
  Rijk als Nederland is aan cabaretiers, kon ik gewoon niet alle muzikale grappenmakers een plekje geven. Helemaal weglaten zou echter zonde zijn. Oneerlijk bovendien: we zouden een zeer relevant deel van de popmuziek in het Nederlands negeren. Vandaar mijn keuze voor “Ouwe lullen moeten weg” van Van Kooten en Bie.

Dit liedje verscheen oorspronkelijk als b-kant bij het singletje “Balle in me buik”. Die versie heb ik niet boven water kunnen tillen. De a-kant wordt gezongen door de mond van de Vieze Man. Welk typetje er “Ouwe lullen moeten weg” zingt, weet ik niet.
  Veel bekender lijkt een versie uit 1989. Hier is het een nummer van een fictieve Nederbeatband, The Rules, die na twintig jaar een comeback wil maken.

De video toont twee veertigers, heilig overtuigd van het morele gelijk van hun generatie. Als The Rules, een grote band in Apeldoorn en omstreken, zongen ze liedjes die “haarscherp zeiden wat er mis was”. Bijvoorbeeld over ouwe lullen die de banen en de meisjes bezet hielden.
  Natúúrlijk is dat liedje ook anno 1989 nog relevant. “De ouwe lullen van toen waren mannen van veertig vijftig, maar de ouwe lullen van nu, dat zijn de yuppen”. Of, zoals het in hun nieuwe, derde couplet klinkt:

     En de ouwe lullen worden alsmaar jonger.
     Je ziet ze al van zestien, met hun statushonger.
     En moet je ze zien lopen in een blazer, met een strop,
     Ouwe lullen in de tropen. Jonge lullen, donder op!

De ironie is waarschijnlijk al duidelijk: deze twee veertigers zien niet in dat er een nieuw tijdperk is aangebroken, en dat zij nu… zelf de ouwe lullen zijn. Ze hebben allebei burgerlijke banen (een marktonderzoeksbureau en een interieurverzorging) en schromen niet de jeugd te beleren. Een mooie satire van het duo dat ook de Oudere Jongeren portretteerde: deze generatie (de hunne!) weet alles beter en meet alles af aan de sixties.
  Om het helemaal compleet te maken worden de ouwe lullen bijgestaan door een piepjong bandje. Pubers zijn het nog. De leadgitarist heeft al een contemporain rocksterrenvoorkomen, met zijn lange Van Halen-haar, maar de bassist is een echte melkmuil. Let ook op de drummer: dat is Kasper van Kooten, zoon van.

Maar: de muziek is verre van belachelijk. Eigenlijk is het een dijk van nummer. Misschien een cover van een bestaand Engelstalig liedje; als dat zo is, weet ik in ieder geval niet welk. Stel nou hè, dat een Nederlandse band daar in 1969 echt mee was gekomen, dan was dat regelrechte popgeschiedenis geweest. Een ereplaats in mijn rubriek zouden ze krijgen.
  Maar nee, het is niet voor niets fictief. Dit soort muziek bestond nog helemaal niet rond 1970. “Ouwe lullen moeten weg” is meer een punk- of een postpunknummer, en draagt het stempel van de jaren tachtig. De akkoordprogressies, het toetsinstrument, de begeleiding, het is allemaal te modern voor eind jaren zestig. Waarschijnlijk was dit kwaaie nummer met zijn simplistische kreet oorspronkelijk als satire op de punk bedoeld.

Als je een humorist bent en je maakt liedjes, letten de mensen op je grappen en niet op de muziek die eronder staat. Zo zijn er al heel wat muzikaal matige cabaretliedjes tot grote hoogte geschoten bij de gratie van hun tekst. Eigenlijk zonde. Want als een cabaretier wél aandacht aan de muziek besteedt, pikt niemand dat op. In de annalen van de Nederpop zul je Van Kooten en De Bie althans vrij zelden tegenkomen.
  Misschien moet een grote band dit nummer maar eens coveren. Meneer Dave von Raven, leest u mee?

Honderd keer pop in je moerstaal (33)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 33.

In de Nederpophausse van begin jaren tachtig werden een paar bands heel groot. Veel andere bleven klein of stopten ermee. Er waren echter ook bands die overduidelijk een graantje meepikten, maar beslist niet in Doe Maar-achtige situaties terechtkwamen.
  Zo’n band is Klein Orkest, een geëngageerde, cabareteske groep rond een stel Hagenaars (of Hagenezen, zo u wilt) in Utrecht. Harrie Jekkers, Koos Meinderts en nog een paar. Die namen kent u natuurlijk, ook als ‘Klein Orkest’ u niets zegt.
  Ook Klein Orkest was weer uit de undergroundscene omhooggekomen. Zo brachten ze in 1979 het “Tivoli-lied”, over wat dan nog een gekraakt houten gebouw op het Lepelenburg is (herlees aflevering 25). Jekkers en Meinderts hebben ons in hun show Het verhaal achter de liedjes uitgebreid over die tijd voorgelicht. Begin jaren tachtig scoren ze hits als “Koos werkeloos” en “Over de muur”. Ondanks dat succes is het stempel van band uit de tegencultuur altijd blijven plakken. Natuurlijk alleen maar tof als je de waardering van de poppers wilde krijgen die Doe Maar niet gegund werd.

Dat de bandleden tussen het linkse, deels extreemlinkse publiek verkeerden, en dat ze een sterk gevoel voor het cabareteske hadden, wordt duidelijk in het nummer “Over honderd jaar”.

Het nummer opent met een elektronisch orgel. Als de rest van de begeleiding invalt horen we een reggaeritme. Vooruit, voordat de fans van het genre beginnen te klagen: een verbasterd reggaeritme. De luisteraar weet: hier komt een relaxt nummer. Nog voordat de tekst begint, zetten er drie stemmen in. Dan blijkt er één van de bandleden – vraag me niet wie – nog behoorlijk hoog te kunnen zingen: hij zet in op een hoge b. Later, na de modulatie, blijkt hij zelfs de cis nog te kunnen halen.
  Dan valt de tekst in. Ze noemen allerhande soorten pech, zoals een prachtige vriendin die lesbisch wordt (ja, wordt! Links als ze zijn, suggereren ze toch echt dat je lesbisch kunt worden) en diverse al dan niet dodelijke ongevallen. De boodschap: zit er niet te veel over in, want zo is het leven en je gaat toch een keer dood.
  De voorbeelden die ze noemen zijn tekenend voor de tijd en het milieu waar de band in speelde. De bom komt erin voor (net als vorige week in aflevering 31), maar ook revolutionair sentiment:

    Je loopt mee in demonstraties, altijd paraat –
    uitgerekend valt de bom bij jou in de straat.
    Hoera, de revolutie! ’t Is eindelijk zover.
    Maar de nieuwe leiders blijken net zo autoritair.

Hier spreekt een band die spot met een deel van zijn publiek. Zeg CPN’ers, dat Oostblok waar jullie mee te koop lopen, is dat zoveel beter? Je kunt zeggen dat Klein Orkest zich daarmee aan de rechterkant nestelt, of tenminste in het midden. Anderzijds: zulke teksten zing je alleen maar als je daadwerkelijk voor een links publiek optreedt. Wie moet anders de boodschap opvatten?

Des te vreemder eigenlijk dat dit nummer wel anklang vond bij Stampvast. Stamp-wie? Een minder bekende band uit Volendam, die de palingsound aan de Nederlandse taal koppelde. Volendam is een aartstraditioneel dorp, waar de bevolking vanouds CDA stemt (tegenwoordig vaak PVV). Daar zat de jeugd vast niet op de revolutie te wachten. Toch krijgen ze het best overtuigend uit hun bek:

Het voornaamste verschil met het origineel is de begeleiding. We horen een batterij gedempt koper. De associaties zijn duidelijk: carnaval, feest, Hollands.

Er is nog een derde versie. Die komt van de Lawineboys, een feestband die zich heeft gespecialiseerd in verkra parodieën op alles wat los en vast zit:

Aan de muziek te horen zijn de Lawineboys vooral uitgegaan van de Stampvast-versie en minder van het origineel. In ieder geval staat het koper nu echt op de voorgrond en is het reggaeritme vervangen door een polkaritme (voor mensen zonder diplomatie: hoempa).
  Stampvast behield de oorspronkelijke tekst. Een pure feestband als de Lawineboys kan echter niets met het cabareteske engagement van Jekkers en co. Het tweede couplet gaat dan ook niet meer over de bom en de revolutie. Nee, de Lawineboys voorzien andere problemen voor hun fans:

    Je wilt wat plantjes telen tapt de stroom stiekem af,
    lijken het geraniums toch krijg je de straf.
    Dan zit je in de bajes, zo hetero als wat –
    laat jij je zeepje vallen en je ster wordt een gat.

Het morele oordeel omtrent deze regels laat ik aan de lezer over…

Honderd keer pop in je moerstaal (18)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 18.

De afgelopen weken hebben we kunnen constateren dat pop en rock in het Nederlands langzaamaan gewoner wordt. Niet minder dan vier liedjes leverde popjaar 1976 op. Hoe zou het intussen in Vlaanderen zijn? Wel, Vlaanderen is nog steeds zijn traditionele, katholieke zelf. De regio wordt zo langzamerhand een conservatief eiland binnen Nederland (het land van de vrije moraal), Duitsland (het land met een zwaar schuldcomplex), Wallonië (het land van de rode fabrieksarbeiders) en Frankrijk (het land van de kwaaie intellectuelen).
  Dat wil niet zeggen dat Vlaanderen niets van zijn buren overneemt. Ook hier heeft iedereen een radio en een tv, en in het kleine België zijn buitenlandse zenders gemakkelijk te ontvangen. Het is daarom niet verwonderlijk dat ook in Vlaanderen, net als in Nederland, de popmuziek tot de volwassen mainstream doordringt en de eerste keus van meer artiesten wordt.

Zoiets blijkt uit het werk van Bert De Coninck, een Mechelse artiest over wie ik niet al te veel heb kunnen vinden. Hij speelde in de jaren zestig in een beatbandje, raakte toen uit zicht en dook in 1976/77 ineens op met een Nederlandstalige kleinkunstplaat. De plaat heet Evelyne, naar de gelijknamige hit die erop staat. Laten we gaan luisteren:

Het is duidelijk een luisterliedje. In drieënhalve minuut wordt een heel verhaal uit de doeken gedaan over een overspelige vrouw, Evelyntje, haar minnaar en haar man bij wie ze duidelijk iets tekort komt. De muziek dient om de tekst te dragen, niet andersom zoals bij de meeste popmuziek.
  Toch kunnen we dit liedje veilig tot de popmuziek rekenen. Het muzikale idioom wijst met zijn syncopen in die richting. Het gebruik van popgericht, maar rustig pianospel doet denken aan Elton John, en meer in het algemeen aan de softrock uit de jaren zeventig.
  Op 2:01 breekt het liedje uit zijn softe begeleiding. De maatsoort verspringt van 4/4 naar 3/4 en de elektrische gitaar komt erin. Een kippenvelmoment, dat doet denken aan de late Beatles en aan diverse progressieve rockbands uit de jaren zeventig. Misschien is het ook een verwijzing naar de bluesrock – Medicine Head wordt in de tekst genoemd.

“Evelyne” heeft dus duidelijk meer pretenties dan alleen tekstuele: het wil echt een muzikaal kunststukje zijn. Is De Coninck daarin geslaagd? Ik vind van wel. Eén ding valt me echter wel op. Evelyntje en haar minnaar beleven hun hoogtepunt al in het tweede couplet. De muzikale climax met de gitaar komt pas tijdens het postcoïtale bad, en later nog eens als haar man thuiskomt. De muziek ondersteunt of illustreert de tekst niet, zo lijkt het.
  Daar valt wel een reden voor te bedenken. Een compositie is er niet bij gebaat dat de climax al voor de helft van het stuk valt. Muziekpsychologen zijn er nog niet uit of dat aangeboren dan wel cultuurbepaald is, maar over één ding zijn we het eens: als er na de climax nog ruim een half liedje komt, gaan we de muziek saai vinden.
  Zou Bert De Coninck zich druk hebben gemaakt over deze discrepantie? Was hij zich er misschien totaal niet van bewust? Of weet hij wel dat hij eigenlijk twee liedjes (een tekst en een begeleiding) maakt, en offert hij de narratieve logica op aan een mooiere muziekbeleving?

Honderd keer pop in je moerstaal (5)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 5.

Vorige week kondigde ik de doorbraak van de beat aan, die de tienermuziek van de vroege jaren zestig helemaal zou wegvagen. Vandaag breng ik een band voor het voetlicht die laat zien dat de situatie toch iets genuanceerder lag, zeker in Nederland. We gaan vandaag luisteren naar ZZ & De Maskers en hun debuutsingle “Dracula”. Om maar meteen met de deur in huis te vallen:

Een Nederlandstalig, cabaretesk liedje over Dracula, dat alle griezelclichés uit gothic novels en vooroorlogse films dankbaar uitbuit. De hoofdpersoon gaat bij Dracula thuis eten en krijgt allerlei ongebruikelijke spijzen voorgeschoteld:

     We dronken eerst een knekelwijn
     Naar recept van Frankenstein.
     Daarna soep van vleermuisbloed
     Getrokken van een mensenvoet!

Voordat het nagerecht wordt opgediend, vlucht de ik-persoon in paniek het raam uit, want “bij de toespijs stond mijn naam!”
  Wij vinden het over de top; ook in 1963 was het beslist als zodanig bedoeld. Nederlandstalige popmuziek uit die dagen is vaak melig van aard. Naarmate het decennium vordert, lijken muzikanten zich te gaan schamen voor liefdesteksten in de eigen taal. Misschien doen die teksten te veel aan smartlappen denken. Bandnamen als “The Clungels” en teksten als “Je hakt toch je vader niet in duizend stukken” spreken boekdelen. Er zouden ook na de jaren zestig nog vele cabareteske popgroepen met Nederlandse teksten volgen; die gaan we dit jaar nog vaak genoeg tegenkomen.

ZZ & De Maskers werden door o.m. Vic van de Reijt omschreven als de eerste Nederlandse beatband. Daar kunnen we wel wat vraagtekens bij zetten. De band werd in 1962 opgericht, voor het beattijdperk. De eerste plaat kwam eind 1963 uit. “Dracula” is van deze plaat afkomstig, en kwam in december van dat jaar de hitparade binnen.
  In dezelfde maand hadden ook de Beatles hun eerste Nederlandse hit, met “She loves you”. Een beetje muziekkenner – Bob Bouber alias ZZ was dat wel – had tegen december allang gehoord van de nieuwe muziekrage uit Engeland. De beatmuziek kan dus van invloed zijn geweest op Dracula en hier en daar hoor je dat ook wel, bijvoorbeeld als de drummer even zijn gang mag gaan.
  ZZ & De Maskers zijn duidelijk een ander paar mouwen dan gepolijste tieneridolen als Ria Valk en Rob de Nijs. Helemaal beat is het nummer echter niet. Het nummer lijkt terug te grijpen op diverse muziekstromingen die destijds populair waren. We kunnen denken aan Cliff Richards of Del Shannon. De lopende bas uit het refrein doet zelfs sterk aan de swing denken. Het nummer is dus lastig thuis te brengen, al is het overduidelijk een kind van zijn tijd.

‘Eclectisch’ is het juiste woord voor deze band; niet alleen voor “Dracula” maar voor hun hele werk. Ze deden eigenlijk alle pop- en rockstijlen wel. Bovendien zongen ze zowel in het Nederlands als in het Engels. Of er werd helemaal niet gezongen: diverse van hun nummers zijn instrumentaal. Daar vinden we de invloed van The Shadows en de Californische surfbands. Op een ander moment werkt de band weer samen met twisticoon Chubby Checker.
  Misschien is dat het voordeel van de periferie. De verschillende rockstijlen uit Amerika en Groot-Brittannië waren in hun thuisland vaak gebonden aan een bepaalde subcultuur of bevolkingsgroep. De groep waarbij je hoorde bepaalde welke muziek je ging maken. In Nederland drongen de verschillende plaatjes wel door, maar zonder de sociologische connotaties. Je kon best surfmuziek maken en niet al je vrije tijd aan het strand doorbrengen. Zo stond het bands vrij om met een open oor alle nieuwe rages tegemoet te treden.
   Een jaar later zouden ZZ & De Maskers, in elk geval tijdelijk, alsnog de beat induiken. Met “Ik heb genoeg van jou” hadden ze zelfs een oorspronkelijk Nederlandstalig nummer met een serieuze liefdestekst. Een heel grote hit werd het niet, tussen al het Beatles- en Stonesgeweld, maar zijn plaats in de Nederlandse popgeschiedenis heeft de band er wel mee veiliggesteld. En Bob Bouber – die kwamen we buiten het poppodium nog vaak genoeg tegen als producent, regisseur en acteur.