Honderd keer pop in je moerstaal (70)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 70.

In deze rubriek vind je af en toe een liedje in de streektaal. Als regel gaat het om bands of artiesten die het landelijk (hetzij in Nederland, hetzij in Vlaanderen) gemaakt hebben.
  Het nummer van vandaag biedt een uitzondering op die regel. Neet oet Lottum is wereldberoemd in Venlo en omstreken, maar speelt geen zalen plat in Amsterdam of Groningen. Toch kunnen popliefhebbers ze best kennen. Enthousiaste Limburgers stemmen namelijk ieder jaar hun liedje “Hald mich ens vas” de Top 2000 in.

Er zijn meer nummers en artiesten die hun vaste plekje in de Top 2000 danken aan een lokale of regionale fanbase. Zo stemmen ieder jaar weer talloze Rotterdammers op “Oude Maasweg” van de Amazing Stroopwafels. We kunnen daar schamper over doen – moet lokaal chauvinisme nou weer die muzieklijst verpesten – maar misschien is dat beter van niet. Als Amsterdam inderdaad de culturele smaak van het hele land bepaalt, zoals vaak wordt beweerd, is dit dé manier om dat recht te zetten. En het zijn beslist niet de slechtste nummers die zo een landelijk gehoor bereiken.

“Hald mich ens vas” moest oorspronkelijk helemaal geen kraker worden, ook niet plaatselijk. Het is maar een gewone albumtrack van het album Krak, dat in 2004 uitkwam. Er werd geen single van gemaakt, de bandleden hadden er geen grote plannen mee. Toch kreeg zanger Frans Pollux de weken na het verschijnen steeds weer complimenten over precies dit lied. In 2005 debuteerde het lied in de Limbo Top 100, en het schoot meteen naar nummer één! De jaren daarna bleef het hoge ogen gooien.
  Wat is “Hald mich ens vas” dan voor een nummer? Laten we luisteren.

Limburgstalige muziek heeft heel vaak nog een carnavalssfeertje om zich heen. Ook als er geen hoempa of sambamuziek bij zit, is de sfeer vaak luchtig, melig soms, en valt er vóór alles te feesten. Hier wordt vanaf het eerste moment al duidelijk dat er niets te feesten valt. We horen een stemmige ballad in 6/8-maat. De zanger heeft een probleem:

     De kins wachte, de kins haope,
     de kins doeme det ’t lök.
     In gedachte kinse slaope,
     meh ik lik wakker op de rök.

In het refrein zoekt deze persoon de oplossing bij een vriend. Bij een geliefde zou ook nog kunnen, maar uit de rest van het lied kunnen we wel opmaken dat het een vriend betreft.

     Hald mich ens vas, en dan luuetste mich pas
     as ik alles vergaete bin los.

Pas in het derde couplet wordt pijnlijk duidelijk wat het probleem is: de vriend is dood.

     Sorry veur die bleude blommeblaedjes
     die dao ligge op dien kis.

En meer nog: hij heeft zelfmoord gepleegd.

     Ik gaon neet mei, ‘k waer lever ald
     umdet ik van ’t laeve hald…
     (mich ens vas…)

Hier wordt elke band met het carnaval definitief doorgekapt. Niet alleen kun je in het Limburgs over alles zingen, het blijkt ook een zangtaal die je tot in het diepste kan ontroeren. Een taal bovendien die zich prima laat horen in moderne popmuziek, en niet alleen in feestmuziek en oubollige schlagers.

Het talent van Frans Pollux en zijn mannen blijkt trouwens ook uit de details. De coupletten staan steeds in C-groot, het refrein in F-groot. Om die reden eindigt het refrein op de dominant (een C-groot-akkoord); de oorspronkelijke toonsoort kan dan weer bereikt worden.
  Bij de laatste keer dat het refrein klinkt heeft die wending een ander effect. Er is geen slotcadens; voor ons gevoel is het liedje niet echt afgelopen. De band verklankt zo het open einde dat de ikpersoon voelt: hij zit nog met zoveel vragen die nooit beantwoord zullen worden, net zoals het verlossende F-akkoord nooit zal klinken…

Honderd keer pop in je moerstaal (69)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 69.

Vandaag maken we kennis met een voor deze rubriek nieuwe streektaal: het West-Vlaams. De provincie West-Vlaanderen loopt anno 2017 voorop met popmuziek in het dialect. Twintig jaar geleden was er echter nog bijna niets. Wat is er aan de hand in het land van boulevards en belforten?
  West-Vlaanderen was lang een perifeer gebied. In de late middeleeuwen liep de bloei van steden als Brugge, Ieper en Kortrijk op zijn einde. Voortaan was het Antwerpen en Brussel wat de klok sloeg. Na de Tachtigjarige oorlog bleven de Zuidelijke Nederlanden in Spaanse handen en keek er helemaal niemand meer naar West-Vlaanderen om. Na de Belgische onafhankelijkheid wilde het ook niet echt lukken: in een snel industrialiserend land moest het niet van boeren en vissers komen. Een wereldhaven in Zeebrugge of Oostende zat er ook niet in: Antwerpen ging voor. Brugge werd wereldberoemd, maar dan als openluchtmuseum. De Eerste Wereldoorlog legde de Westhoek compleet in puin. Nee, de geschiedenis gaf West-Vlaanderen geen voorkeursbehandeling…
  Zo rond het jaar 2000 was de provincie het constante mikpunt van grappen geworden. Voor de rest van Vlaanderen had hier de tijd stilgestaan. West-Vlamingen hadden allemaal nog Madonnabeeldjes, reden zes dagen per week op hun tractor en op zondag op hun koers-velo en ze vloekten hartgrondig als meneer pastoor er niet bij was. In het West-Vlaams natuurlijk, want ze spraken ook allemaal nog dialect. Alléén maar dialect; zelfs hun pogingen tot Algemeen Nederlands moesten ondertiteld worden.
  Dat laatste stereotype is niet zo ver bezijden de waarheid. Hoewel ook in West-Vlaanderen het dialect achteruit gaat, spreken mensen van boven de 30 het nog zeer algemeen. Daarmee is de grote omslag in West-Vlaanderen toch zeker een generatie later gekomen dan in de rest van de deelstaat.
  Als iedereen, ook de jongeren, nog West-Vlaams spreekt, waarom zou je dan popmuziek in het Standaardnederlands maken? Dat moeten de leden van de hiphopgroep ’t Hof van Commerce hebben gedacht. Zo begonnen zij twintig jaar geleden in hun terminaal oncoole en onstedelijke dialect te rappen. Voor de goede orde: hiphop, in welke taal dan ook, was er nog nauwelijks in Vlaanderen.
  Toch behandelen we vandaag niet ’t Hof van Commerce, maar het solowerk van zijn frontman: Filip van Cauwelier, in zijn eigen taal bekend als Flip Kowlier.

Het liedje “In de fik” komt van zijn gelijknamige tweede album uit 2004. Net als de voorganger, Ocharme ik uit 2001, werd de plaat goed ontvangen. Wel was er kritiek op het gebrek aan ontwikkeling. Met andere woorden: beide platen vertegenwoordigen een typische Flip Kowlier-stijl. Dit nummer werd de grote knaller van zijn album, maar is verder typisch voor zijn zanger: muzikaal rustige liedjes tussen pop en alt.country, met diep persoonlijke teksten. Je zou kunnen denken aan Wilco (een Amerikaanse band die het al heel lang goed doet bij popkenners), maar helemaal thuisbrengen laat de muziek zich niet.
  De tekst is wel een probleem. De titel, “In de fik”, die snappen we. Eigenlijk gek dat dat West-Vlaams is. Honderd jaar geleden was “fikkie steken” nog Bargoens, een echte Amsterdamse volksuitdrukking. In de loop van de twintigste eeuw sloeg het brandje over naar heel Nederland, toen naar het AN in België en ten slotte zelfs naar het West-Vlaams.
  Van de rest versta ik maar een paar regels. Ik ben de enige niet. De meeste Vlamingen komen er ook niet uit. West-Vlaams is een notoir onverstaanbaar dialect. Bovendien blijkt het Izegems, waar Kowlier in zingt, vallende diftongen te hebben die ook niet verstaanbaarheids-bevorderend werken. Gelukkig hebben we de geschreven tekst nog. Zo komen we er wel uit.

     In d’n of doa zitte’k ik
     want min us stoat in de fik
     en ‘k è de groste moeite voe ’n woord te zeggen.

Eigenlijk zijn we nog niet veel verder. Flip Kowlier zit in zijn tuin, want zijn huis staat in brand. Waarom ga je dan zitten zingen? Rennen naar de dichtstbijzijnde emmer water ligt meer voor de hand.
  Afgaande op de volgende regels is het een metafoor voor een optreden. Hij wordt bekeken door de zaal en voelt zich er ongemakkelijk bij. Doe het maar, man. Denk aan het geld.

     Jil de zoale kikt nor ik (sic!).
     Ik, ik peize an de check.
     Ja et is gewoagd voe da te zeggen.

Een ontluisterende bekentenis. Maar is het zo? Of wordt dat van hem gezegd? Even verderop blijkt het liedje te gaan over de gekke roddels die men over hem vertelt:

     Flip Kowlier is an d’n drank
     zo-an in ’t Gentsche toch, goddank
     nog ‘ne keer en’t wa te roddeln èn.
     ‘k Et worn zeggen van ’n dieën
     Die èt met eigen wogen gezien.
     ’t Es toch vrjid da we te roddeln èn.

’t Is toch raar wat we te roddelen hebben. Dat kan twee dingen betekenen. Ofwel: er gebeuren sensationele dingen, die we mooi kunnen doorvertellen. Ofwel: er worden toch gekke dingen verteld, waar in de verste verte niets van waar is. Je bent geneigd het laatste te denken. De roddelaar heeft niet zelf geconstateerd dat Flip Kowlier alcoholverslaafd is, maar hij heeft het van een ander, en die heeft het natuurlijk wél met zijn eigen ogen gezien… Even verderop is Kowlier zelfs aan de drugs, en weten de roddelaars ook al dat hij ze bij een Rus koopt.
  En als het nergens op gebaseerd is, dan zoeken we tot we toch aanwijzingen vinden:

     Ao z’et zie zegt, zal’t wel zin,
     anders zoekn me tot dam vin.
     W’èn d’r oes nie voe nieten in vaste gebeten.

Eén van de dingen die dit liedje nog moeilijker te verstaan maakt, is dat de roddels los opduiken in de tekst. Het verhaal wordt ervoor onderbroken. Zo hoorde ik vrij snel de regels “Flip Kowlier is an d’n drank” en “…is aan de drugs”, maar wat dat met de rest van het liedje te maken had, snapte ik ook nog niet. Laat staan dat ik snapte wat het met het branden van zijn huis vandoen had. Pas toen ik de tekst erbij pakte werd me een en ander duidelijk: zowel het branden van zijn huis als zijn verslavingen zijn roddels.

Flip Kowlier maakte zijn muziek ogenschijnlijk slechts voor zijn dorps- en streekgenoten. De rest van de wereld kan het niet verstaan en hij komt die rest van de wereld ook niet tegemoet. Toch bracht de pure kracht van zijn muziek hem ver voorbij de provinciegrens. De hele Benelux lijkt hem te kennen. Zelfs de Waalse Wikipedia weet het precies: “Filip Cauwelier k’ a riscrît s’ no Flip Kowlier, c’ est on tchanteu di rok, ki fwait des tchansons avou des pårlaedjes e peur flamind (del Flande Coûtchantrece). Il a skepyî e 1976.”

Honderd keer pop in je moerstaal (68)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 68.

Sinds jaar en dag kun je als serieuze popliefhebber niet meer aankomen met Bløf. Sterker nog: je scoort beter als je de vier Zeeuwen verrot scheldt. Hun muziek is “te commercieel”, hun teksten zijn “quasi-diepzinnig”. Helemaal eerlijk is dat niet. Natuurlijk, Bløf is al jaren een van de grootste bands hier te lande en hoge bomen vangen veel wind. Toch lopen pakweg Coldplay, Red Hot Chili Peppers en U2, die vergelijkbare muziek maken, niet zo algemeen tegen een muur van onwil op in de wereld van de zelfverklaarde popliefhebbers.

Dat is niet altijd zo geweest. Toen ik in Zeeland kwam wonen, twintig jaar geleden, moest Bløf nog landelijk doorbreken. Op Walcheren kende men de band al twee jaar. De klas liep ermee weg en mij deed “Aan de kust”, met zijn mengeling van roemrijk verleden en harde zelfspot, ook wel wat.
  Toen ik muziekwetenschap ging studeren, mocht Bløf ook nog. Ik was er “die Zeeuw” en Bløf was iets om trots op te zijn. De Nederlandstalige rage van de jaren negentig ijlde nog na en deze band had een brede fanschare opgebouwd. De teksten, steevast geschreven door bassist Peter Slager, werden nog als ‘literair’ beoordeeld, in de beste traditie van De Dijk en The Scene (aflevering 46). De muziek was mainstream, maar goed, en Paskal Jakobsen was een rasartiest. En de dood van drummer Chris Götte had zoveel indruk op Nederland gemaakt, dat het gedenkalbum Blauwe ruis twee jaar in de hitlijsten doorbracht.

Vandaag bespreken we een liedje van de opvolger Omarm, een positieve plaat die helder afsteekt bij de treurige voorganger. Om precies te zijn bespreken we de titeltrack.

Het liedje opent met een rustige, maar redelijk ingewikkelde gitaarriff. Dat loopje doet ons verlangen naar de drummer, die ons ritmegevoel kan bevestigen. In plaats daarvan slaat de drummer echter een andere maat: hij speelt 6/8 terwijl de gitaar een vierkwartsmaat laat horen. Met deze ritmische truc wordt het nummer muzikaal al meteen boven de middelmaat getild. Bovendien wordt meteen duidelijk dat je met een luisterlied te maken hebt, want zonder eenduidige ritmische puls gaat dansen of meebewegen niet werken.
  Alle reden dus om de tekst eens te beluisteren. Die is in elk geval weer 100% Bløf:

     Hoe ver je gaat
     heeft met afstand niets te maken.
     Hoogstens met de tijd.

In letterlijke zin zijn die regels onzinnig. ‘Ver’ betekent gewoon ‘op grote afstand’, het heeft dus alles met afstand te maken. Daarom is het erg verleidelijk om de teksten van de band inderdaad maar als quasi-intellectuele onzin af te doen.
  Maar dat is ook een vorm van luiheid. Laten we nu gewoon wél de moeite nemen om een diepere betekenis achter deze regels te vinden. De schrijver wil dialectisch denken op gang brengen: met een paradox verwijst hij naar een hogere waarheid die je in een gewone omschrijving niet zó elegant of veelzeggend kunt uitdrukken.
  Die waarheid zou kunnen zijn: je kunt met een vliegtuig in een halve dag naar de andere kant van de wereld reizen. Maar ben je dan zo ver van huis? Vliegveld, resort, vliegveld, weer terug, verder niets van de wereld gezien. Pas als je langer weg bent uit je oude omgeving, ga je je misschien wat onthechten en ben je verder weg. Maar uiteindelijk moet het ook daar niet aan liggen.
  Überhaupt is het de vraag of het hier letterlijk over reizen gaat. Een mens kan ook in zijn leven ver gaan: ver van de waarden waarmee hij is grootgebracht, ver van de gewoonten die hij normaal praktiseert, ver van de dingen die zijn omgeving doet. Heel het liedje – ik ga niet elke spreuk van dat lied analyseren – staat bol van de paradoxen over denkprocessen.

Des te opvallender is het refrein. Dat lijkt in ieder geval overduidelijk:

     Lief, ga dan mee
     en omarm me,
     omarm me, omarm me
     en breng me nergens heen.

In eerste instantie ben je natuurlijk geneigd daar weer iets diepers achter te zoeken. “Neem me zoals ik ben”, dat ligt voor de hand. Maar de letterlijke betekenis moeten we zeker ook niet vergeten. Paskal staat hier eerst en vooral gewoon te zingen “kom maar hier”. De liefde, met licht-erotische boventonen, domineert het album. Omarm werd de titel van de hele plaat, de hoes vertoont zwoel geel en rood en later worden we getrakteerd op de regels “Sla je benen om me heen / en laat me bij je binnen”. Bij een keurige band als Bløf werkt dat wel lichtelijk choquerend!

Het vurige “omarm me” valt moeilijk te rijmen met het bedachtzame karakter van de eerste twee coupletten met hun tegen elkaar in lopende ritmes. Daarom gaat na het tweede refrein de schuif ook vol open en horen we ineens stevige rock met een hammondorgel (een in Nederland geliefd instrument). Tegen het einde gaat het nummer dan toch weer terug naar de oorspronkelijke textuur, terwijl de zang afsluit met nog een aforisme.
  Je kunt zeggen dat het nummer hiermee op twee gedachten hinkt: moet het filosofisch-bedachtzaam of juist ongecompliceerd en volle bak? Muzikaal gezien is dat eigenlijk een non-argument: hoeveel nummers beginnen er niet rustig, om dan naar een climax toe te werken die tegen het einde weer wordt afgebouwd? Bovendien: tempo, toonsoort en een groot deel van het ritme blijven behouden. Nee, dit nummer lijdt niet aan interessantdoenerij!
  Het beste argument voor die stelling bieden de reacties onder het YouTubefilmpje. Op de een of andere manier is het liedje bekend geraakt in Brazilië, waar men niets van de tekst verstaat. Maar de pure zeggingskracht van het liedje doet het hem blijkbaar: “Simplesmente fantástico! Agradável de se ouvir.”
  Waren wij nog steeds maar zo vol lof over deze talentvolle Middelburgers…

Honderd keer pop in je moerstaal (67)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 67.

In de loop van deze rubriek hebben we meerdere hele en halve punkbands gehad. Rond 1980 was het goed raak, met de uit de underground opkomende Nederlandstalige scene. Ook in de jaren negentig hadden we een paar bands uit die wereld, zoals Tröckener Kecks (aflevering 45) en de Raggende Manne (60). Vorige week nog (aflevering 65) hadden we met Belgian Asociality een Vlaams voorbeeld.
  Dé Nederlandstalige punkband in de jaren negentig waren de Heideroosjes. Zeker, een groot deel van hun oeuvre was Engelstalig, en we vergeten ook hun (semi-)Duitstalige nummers niet. Maar uiteindelijk gaat het toch om knallers als “Tering tyfus takketrut”, “Ga werken lul” en “Val maar dood”, waarin binnen een dikke minuut of minder de frustraties op memorabele manier worden botgevierd. De elementaire woede waar de Raggende Manne te artistiekerig voor waren, komt er bij deze Noord-Limburgers (herlees nog eens aflevering 40 over Rowwen Hèze!) ongegeneerd uit. En laten we evenmin het onvergetelijke “Ze smelten de paashaas” uitvlakken…

Toch ontkwamen de Heideroosjes, die puberale muziek maakten maar hun vak erg serieus namen, niet aan de demon der volwassenheid. Zoals zoveel bands vóór hen (Tröckener Kecks, om er maar eentje te noemen) schoven ze in de loop der jaren steeds meer op naar een mainstream-rockgeluid.
  Begin deze eeuw was het wel zover, getuige hun single “Damclub hooligan”:

Muzikaal zitten we met dit liedje ongeveer op dezelfde plaats als “Met hart en ziel” van Tröckener Kecks. De punkesthetiek is nog niet helemaal overboord gegooid, maar het liedje duurt gewoon drieënhalve minuut en het aantal akkoorden is behoorlijk gegroeid.
  Het is met de muziek net als met het logo van de Heideroosjes. In de jaren negentig bestond dat in de beste punktraditie uit krantenletters, bij elkaar gescheurd om de bandnaam te vormen. In de jaren nul werden die knipselletters behouden, maar werd er een tweede beeldmerk aan toegevoegd: een heus wapen! Punk met allure!

Thematisch zijn de Heideroosjes ook veranderd. Kritiek op dingen die hun niet zinden gaven ze altijd al, maar ze zijn subtieler geworden. Ze schrijven een liedje tegen voetbalhooligans, maar in plaats van ze uit te schelden leven ze zich zogenaamd in hen in. Preciezer gezegd: ze maken het beroep van hooligan belachelijk door het naar een zeer suffe sport te transponeren:

     Om mijn damclub te promoten
     sla ik alles naar de klote!

Deze briljante regels doen hun werk effectief. Je eerste gedachte is: je moet wel heel triest zijn om voor een damclub de boel kort en klein te slaan. Onmiddellijk daarna besef je dat hooliganisme altijd triest is.
  Let trouwens op de hooligan die in dit filmpje mag proberen de boel verrot te trappen. Het is Ruben van der Meer, die we in aflevering 57 al als gabber tegenkwamen. Ook is er een gastrol voor Dikke Dennis, mascotte van Peter Pan Speedrock en vaste verschijning in de Nederlandse punkscene. Hij speelt hier een worstverkoper met een wat vastere vuist dan Ruben…
  Helemaal origineel is dit idee niet. Het hele filmpje doet sterk denken aan Sjon, een alleenstaande vandaal van een amateurclub, een typetje gespeeld door Kees van Kooten. Iedere Nederlander boven de vijfendertig kent Van Kooten en De Bie, en De Heideroosjes waren vaak bij cabaretvoorstellingen te vinden. “Wij zijn alle vier cabaretfans”, zo zei bassist Fred Houben in 2009.
  In de filmpjes over Sjon zien we de alleenstaande vandaal verwoede pogingen doen zijn trein te slopen (te korte reistijd) en brave burgers te intimideren (te weinig medestanders). De scène met de trein zien we bijna letterlijk terug in de videoclip van de Heideroosjes. Nog veel belangrijker is de scène waarin Sjon bij de voorzitter van zijn club om een persoonsgebonden clubkaart komt vragen. De voorzitter verzucht in de camera: “Soms zou je willen dat je voorzitter van een damclub was…”

Dat het al een keer gezegd is, weerhoudt De Heideroosjes niet om het ook echt uit te beelden. En eerlijk is eerlijk: met hun damclubhooligan ziet het hooliganisme er nog net iets belachelijker uit. Een bushokje mollen door er een koe aan vast te binden en die koe met een banaan lokken – nou ja, eigenlijk moet je dat helemaal niet beschrijven, zien is veel leuker. Net zoals de dranghekken in de gymzaal om de dampartijen in rust te laten verlopen.

Je weet eigenlijk van tevoren al dat hooligans zich weinig van dit nummer aantrekken. Hun missie – geweld gebruiken voor je club – is heilig. Maar misschien helpt het wel om toestroom in te dammen. Als je dit filmpje hebt gezien en je komt daarna in een groep voetbalvandalen terecht, denk je misschien op tijd: Jezus, waar ben ik nou mee bezig?
  Hooligans werden ooit door Menno Pot “de IS van het voetbal” genoemd. Daar zit wel wat in. Een overdosis puberale woede gekanaliseerd in een heilig geloof waarvoor alles geoorloofd is – vooral ook geweld. De Heideroosjes brengen mooi in kaart hoezeer de hooligan in zijn ‘missie’ gelooft:

     ‘k Heb de koningin gebeld:
     ‘k wou zo’n lintje opgespeld,
     want al voor de eerste dam
     verkoop ik mijn eerste ram!

Dat is het mooie van deze tekst: uiteindelijk is hij breed toepasbaar. Op voetbalhooligans, maar ook op terroristen. Of op neonazi’s die in Virginia de straat op komen. Of op het tuig dat eerder dit jaar in naam van het socialisme Hamburg in de fik stak. “Om mijn standpunt te promoten / sla ik alles naar de klote!”

Honderd keer pop in je moerstaal (66)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 66.

Toen ik rond mijn achttiende voor het eerst interesse toonde voor popmuziek, kon ik maar twee soorten goed hebben. Aan de ene kant luisterde ik metal en andere hardrock, de muziek van mijn vriendengroep. Ik hield er zelfs van, en sowieso heb ik mooie herinneringen aan zaterdagavond headbangen op de pooltafel. Aan de andere kant luisterde ik hitparadepop. Dat was onderdeel van een proces op zich: helemaal opnieuw leren luisteren naar een muzieksoort, te beginnen met het gemakkelijkste materiaal.
  Zodoende liep ik uit de pas met mijn leeftijdgenoten in de zesde klas en in het eerste jaar van mijn studie. Ik luisterde naar muziek voor kinderen van vijftien, zij legden hun oren te luisteren bij serieuze popmuziek. Ondanks mijn gedegen klassieke achtergrond – ik luisterde zelfs Schönberg – kon ik die wat moeilijker popmuziek nou net niet hebben. Zo eenvoudig van vorm en toch zo serieus van toon – ik vond het een beetje eng.

Toen in 2002 Spinvis uit het niets ineens dé sensatie van Utrecht en omstreken werd, sprong ik toch op de trein. Gouden greep achteraf, want Spinvis werd nog veel beroemder en bleef ook groot. Met het naamloze debuut had ik een latere klassieker te pakken.
  Gelukkig zag ik de waarde van het album meteen in, en na een paar luisterbeurten was ik helemaal mee. Niet zijn sampletechniek, waar popschrijvers hoog van opgaven, maar zijn doeltreffende eenvoud deed het. (Al moet ik eerlijk zijn: het cassettebandje op de voorkant, toen al een ouderwets medium, liet me ook niet onberoerd.) Hitparademuziek wil altijd schreeuwen, alternatieve pop van dit kaliber fluistert liever.
  Eén liedje sprong er voor mij de eerste keer al uit: “Astronaut”.

Het begint meteen al bij de klokjesgeluiden en de tweestemmige, vervormde zang. Regels die je van meet af aan het oneindige in sturen:

     Goede reis, je hebt nu geen gewicht.
     Astronaut ga sneller dan het licht.

Na nog wat meer regels van hetzelfde kaliber krijgen we ineens een refrein:

     Goeie reis en hou je haaks en kijk goed uit.

Tussen de utopische David Bowie-achtige dromen komt zijn vrouw nog even zijn broodtrommeltje en thermosfles brengen. Of zo.
  Dan – de muziek begint inmiddels op rock te lijken – volgt een regel die ik bijzonder mooi vind:

     Astronaut, astraal verzilverd kind.

Waarom deze regel me al jarenlang zoveel doet, weet ik niet. In ieder geval is het een mooi beeld: de astronaut is eigenlijk een groot kind, dat zijn droom op een fotogenieke manier najaagt: tussen de sterren.
  Tegen het einde gaan we ons afvragen of dit liedje wel over een astronaut gaat.

     Geef de liefde wat ze vraagt,
     eet de vruchten die ze draagt.

Waar zou deze astronaut, moederziel alleen tussen de sterren, de vruchten van de liefde moeten plukken? Moeten we er geen metafoor achter zoeken voor het leven in het algemeen en de liefde in het bijzonder? Voor de wat sombere Spinvis, die zich graag afzondert op feestjes, is het leven misschien een wat eenzame en gevaarlijke onderneming, te vergelijken met een ruimtereis.

Spinvis, een laatbloeier die pas rond zijn veertigste debuteerde, leverde met deze plaat nog maar het begin van een prachtig oeuvre af. Zonder het zelf te weten sprong hij op de kar van een genre in opkomst: indie. Zo wist hij zich jarenlang verzekerd van een trouw twintigers- en dertigspubliek, met brede steun van OOR tot 3FM.

Honderd keer pop in je moerstaal (65)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 65.

Sinds de jaren zestig was het in Vlaanderen niet meer gewenst om het dialect in het openbaar te gebruiken. De Vlaming moest zijn blik verruimen en niet, als zijn eigen betovergrootouders, onder de kerktoren zijn plaatselijk plat blijven spreken. Zodoende kwamen er liedjes als “De zotte morgen” (aflevering 9). Anderen voelden er niets voor om hun moedertaal zomaar op te geven, wat bijvoorbeeld “De wilde boerndochtere” (aflevering 12) opleverde.
  Rond het jaar 2000 was die discussie nog altijd actueel: moeten we ‘netjes’ Nederlands spreken of onze eigen spreektaal gebruiken? Een band met een gladgestreken imago als Clouseau (ter herinnering: aflevering 42) kiest uiteraard voor de standaardtaal. Belgian Asociality, een punkband, past die standaardtaal wat minder goed: zij zijn geknipt voor de volkstaal.
  Eén groot verschil met dertig jaar eerder: de bandleden spreken geen dialect! Misschien dat één of meer van de leden het nog wel beheersen, maar in het dagelijks leven bedienen ze zich van iets anders: Verkavelingsvlaams of tussentaal.

Hoe leg ik dat aan een Nederlands publiek uit? Wel, Verkavelingsvlaams is eigenlijk precies wat een Nederlander zich bij Vlaams voorstelt. Een Vlaams accent, typisch Vlaamse woorden en een voor Noord-Nederlanders onnavolgbare zinsbouw. Een taalvorm tussen de standaardtaal en de echte dialecten in, met de focus op de Brabantse dialecten (provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant).
  Zulke tussenvormen (regiolecten) zijn waarschijnlijk al erg oud. Echt belangrijk werd de tussentaal pas in de jaren zestig, toen er campagnes werden gehouden om het volk goed Nederlands te leren. Voor veel mensen was die stap te groot. Ze zwoeren de typische klanken van hun dialect wel af, maar de woordkeus van de Hollander overnemen, dat ging te ver. Zo ontstond er een soort modern Vlaams, van zijn onderlinge variatie ontdaan maar toch heel herkenbaar aan de regio gebonden.

Vreemd genoeg heeft het tot in de jaren negentig geduurd voor men dat algemeen opmerkte. Toen de VRT een soap Thuis begon was, om het in goed Verkavelingsvlaams te zeggen, het kot te klein. Schandalig dat een met gemeenschapsgeld gemaakte serie zo’n slecht voorbeeld gaf! Anderen zagen het probleem niet: zo klappen de meeste Vlamingen toch? Welke soap is er nu gebaat bij de taal van nieuwslezers en schoolmeesters?

Mocht het nog nodig om mijn punt te ondersteunen, dan volgt hier het refrein (omdat het hier relevant is, heb ik de spelling wat aan de uitspraak aangepast.):

     Ik doen het morrege, da ‘k het zeker zal doen.
     Morrege, zeker veur de noen.
     Ik doe het morrege, morrege, morrege,
     da ‘k het morgen zal doen!

We horen al meteen een breed uitgemeten svarabaktivocaal, waardoor het woord morgen drie lettergrepen heeft. Zjef Vanuytsel zou ervan gegruwd hebben: zijn “Zotte morgen” heeft beslist niet meer dan twee lettergrepen. De heren zijn echter niet altijd zo consequent. Het Verkavelingsvlaams heeft geen regels, je kunt steeds kiezen voor de ‘beschaafde’ dan wel voor de ‘platte’ vorm. Meteen in de eerste regel horen we het dialectische “Ik doen ’t morrege”, verderop is dat “ik doe“, zoals ze op school hebben geleerd. Voor klinkt als veur, zoals in heel veel soorten Brabants, maar morgen klinkt niet als murrege.
  Niet alleen de taal van de tekst daagt de normen uit. Ook inhoudelijk weigert hij zich aan de burgerlijke waarden te conformeren. Uitstelgedrag wordt gerechtvaardigd, bijna verheerlijkt, met smoesjes die mij erg bekend voorkomen uit mijn studententijd:

     Als alles nu al is gedaan
     heeft morgen geen zin meer te bestaan.
     Het is dus beter vandaag niet alles al te doen.
     ik zie wel morgen, morgen veur de noen.

De oplettende luisteraar heeft nu waarschijnlijk ook wel door dat de muziek haar genreomschrijving tart. Dit is niet echt punk, het klinkt meer als metal. Iets dergelijks hebben we onlangs gehoord bij “Kramp van je kanis” van de Raggende Manne (aflevering 60). Net als deze Nederlandse band is Belgian Asociality zijn blikveld gaan verruimen, zonder in te boeten op zijn ruwe imago.
  Metal zat rond 2000 (dit liedje stamt uit 2002) behoorlijk in de lift. Heel specifiek werden er nu talloze nu-metalbands groot, een subgenre dat een heel specifiek gitaargeluid combineert met talloze invloeden uit andere genres. Rap bijvoorbeeld. “Morregen” doet daarmee heel sterk denken aan het werk van Rage Against the Machine.
  De verschillen zijn echter groot. Rage Against the Machine is een woeste strijdkreet tegen het systeem, tegen de machthebbers, tegen de wereld. Een politiek geladen, nee overladen muziek. Belgian Asociality zingt vooral over dagelijkse ergernissen, als een drop-out die geen zin heeft om zich aan te passen. Hun hele naam is erop gebaseerd. Gewoon zeggen en doen wat in je opkomt, niet eens om te choqueren maar vooral omdat dat veel makkelijker is dan de dingen mooi te maken.

Honderd keer pop in je moerstaal (64)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 64.

Het Fries, zo leren we op school, is een aparte taal. Het is net zo min een Nederlands dialect als het Duits, Engels of Deens. Veel mensen vinden dat dat niet klopt. Zo’n oordeel komt meestal uit de onderbuik: “ik kan het prima volgen.” Dit is niet de juiste plaats om die discussie te voeren of om uit te leggen waarom het wel zo is, maar ga er maar vanuit dat de schoolmeester gelijk heeft: Fries is een aparte taal.
  Fries is ook door de Nederlandse overheid erkend als “taal van een minderheid” . De overheid heeft echter nog twee talen erkend: Limburgs en Nedersaksisch. Weliswaar hebben die de lagere status van “streektaal”, maar je voelt hem al aankomen: sommige mensen roepen ook heel hard dat Nedersaksisch en Limburgs aparte talen zijn en dus absoluut geen dialect(groep)en van het Nederlands.
  Zodoende heb ik een probleem. Moet ik de popmuziek in het Limburgs en Saksisch wel of geen plaatsje in mijn rubriek geven? Als ik ‘nee’ zeg, moet ik Normaal, Rowwen Hèze én Daniël Lohues missen. Dat zou zonde zijn, niet alleen van de goede muziek maar ook van de continuïteit van mijn verhaal. Normaal wordt steevast opgenomen in geschiedenissen van Nederlandstalige muziek, en Skik (de band van Lohues) was onmiskenbaar deel van de Nederlandstalige golf in de jaren negentig. Bovendien is zo’n criterium selectief. Flip Kowlier, die in het West-Vlaams zingt, zou welkom blijven, terwijl de voor Randstedelingen veel beter verstaanbare Daniël Lohues geweerd zou moeten worden.
  Daarom laat ik alle streektalen uit Nederland en Vlaanderen toe, inclusief het Fries. Uiteindelijk is het allemaal één verhaal, van mensen die in hun eigen taal zijn gaan zingen om zich directer te kunnen uitdrukken.

Over de geschiedenis van de Friese popmuziek tast ik een beetje in het duister. Begin jaren negentig verscheen naar het schijnt de volstrekt onvindbare Sammelskiif, een compilatie-cd met Friestalige bands. Rond dezelfde tijd was er een cultband met de naam LUL actief. Ook Meindert Talma is al jaren bezig, afwisselend in het Nederlands en het Fries (in zijn typerende Woudfriese dialect dat veel van zijn provinciegenoten nogal nuver in de oren klinkt).
  De eerste hitmuziek in het Fries verscheen pas tegen het einde van de jaren negentig. Daarvoor moeten we bij De Kast zijn. De taalgeschiedenis van deze band is interessant. Hij werd in 1985 opgericht als een bandje met Engelstalige teksten, genaamd Wish to Escape. In 1992 wordt er, misschien onder invloed van de opkomende rage, overgeschakeld op het Nederlands. De nieuwe naam wordt De Kast, en de eerste Nederlandstalige cd heet Alles uit de kast. Langzaamaan bouwt de band aan een reputatie in de eigen provincie en onder popliefhebbers.
  De grote doorbraak komt in 1997, als de band een liedje voor de film De gouden swipe schrijft. Een Friestalig lied. En geloof het of niet: juist met een nummer in de streektaal gaat het hele land plat voor Syb en zijn mannen. “In nije dei” haalt de tweede plaats in de Top 40 en wordt meteen hun grootste hit ooit.
  Vanaf dat moment bestaat hun repertoire uit een combinatie van Friese en Nederlandse nummers. Een vrij ongewone mengeling. Ook Skik wisselde de streektaal en de landstaal af, maar nooit binnen één cd. Bij De Kast staat het gewoon allemaal vrolijk door elkaar.
  “In nije dij” is een prima nummer, maar we gaan in lijstjes als dit al vaak genoeg voor de grote hits. Laten we vandaag luisteren naar het al even mooie “Wa’t ik bin”, een duet met Maaike Schuurmans, dat in 2000 de 24e plek in de Top 40 pakte.

Net als “In nije dei” is ook “Wa’t ik bin” ontstaan door een externe opdracht. De Kast, inmiddels een topband, werd gevraagd voor het Friestalige musicalspektakel SimmerTime. Daar moest natuurlijk ook muziek voor worden geschreven. Maaike Schuurmans kunnen we kennen van de musicalwereld; dat juist zij hier meezingt, is daarmee ook weer verklaard.

De opening, compleet met melancholieke mondharmonica, stuurt ons al meteen de sentimentele kant op. Het lijkt of we te maken hebben met een softrockliedje uit de jaren zeventig. Op sommige punten denk je ook: dit heb ik al eens eerder gehoord. Toch is het een oorspronkelijk liedje, geen cover van welk musicalliedje dan ook.
  “Wa’t ik bin” – de titel moet worden gelezen als ‘wie (dat) ik ben’, niet als ‘wat ik ben’ – gaat over een koppel dat na jaren scheidt. Ze zijn behoorlijk uit elkaar gegroeid, kunnen zichzelf niet zijn, en hadden dat jaren niet door. Het had zo mooi kunnen zijn,

     Mar by alles wat ik die, wat ik yn myn hannen hie
     feroarre blinkend goud yn inkeld sân.

We zien (ik moet het en passant toch even zeggen) meteen waarom Fries zoveel aanspraak maakt op een aparte status. De rijmwoorden uit het lied rijmen vaak totaal niet in het Nederlands, ook al zijn ze etymologisch gelijk. Die rijmt op hie, deed beslist niet op had. En feroare, dat is de verleden tijd van feroarje (“veranderen”) – goed voor een flinke vertaalfout als je niet met het Fries bekend bent.
  Dromen van vroeger zijn vervlogen, jaren zijn voorbijgegaan, maar toch gaat de muziek van het melancholieke mineur naar majeur. Er is dus hoop, veel hoop zelfs:

     De dreamen dy’t ik dreamde binne mei de tiid ferflein.
     Lit my frij om no te fleanen, lit my fleane yn ‘e rein.
     Ik iepenje de finsters en ik fljocht sa fier ’t ik kin,
     want ik kin no einlik wêze wa’t ik bin.

Een beetje kitscherig en clichématig is het allemaal wel. Maar hé, het is een musical, verwacht je soms iets anders? En waarom zou het niet mogen? De tekst is zo herkenbaar. Alleen de grootste geluksvogels blijven van hun vijftiende tot hun dood zonder spijt bij dezelfde partner. Ieder ander zal het gevoel van verloren jaren toch goed herkennen.
  De manier waarop De Kast en Schuurmans het onder woorden brengen, is trouwens wel degelijk interessant. De vergelijking met een vogel die zijn vleugels uitslaat, die is vrij afgezaagd, maar “lit my fleane yn’e rein” is wat anders. Syb en Maaike zitten binnen, waar het droog is. Ze willen buiten de vrijheid opzoeken, maar daar regent het wel. Ze verwachten dus bij voorbaat al grote moeilijkheden in hun nieuwe leven, maar dat is het waard.

Hoe het voor Friezen werkt weet ik niet, maar in het Fries vind ik de tekst beter te pruimen dan in het Nederlands. Alle clichés over de liefde, in deze verwante maar vreemde taal klinkt het net wat mystieker, wat minder banaal. Misschien komt dat door de moeite die ik moet doen om het te verstaan. Net als Engelse teksten komen Friese teksten minder direct binnen. Maar ook de kleinere zangtraditie kan een rol spelen. Alle perikelen van verliefd worden, vrijen en weer uit elkaar gaan zijn in die taal nog lang zo vaak niet bezongen. “Sa ticht by dy, myn hiele libben wie ‘k by dy”, het klinkt nieuwer dan “Zo dicht bij jou, mijn hele leven was ik bij jou” of “So close to you, my whole life I lived with you”.
  Daarom zal ik dit stukje maar gauw afsluiten. Ik vind het een erg mooi lied; als ik de tekst kapot analyseer, gaat het straks net zo voelen als een nummer van Corry Konings…

Honderd keer pop in je moerstaal (63)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 63.

Het afgelopen decennium werden we doodgegooid met Gordon. Hij figureerde in irritante programma’s met Gerard Joling en mocht de onbeschaafde lul uithangen in jury’s voor talentenjachten. Ieder jaar zagen we hem kaler en dikker worden; dat laatste leidde tot suikerziekte. Verder vocht hij met Joling wat ruzietjes uit en had hij weinig geluk in de liefde. Dat alles werd zo breed mogelijk in de roddelpers uitgemeten: aandacht!
  Ooit, in de jaren negentig, was Gordon Heuckeroth een zanger. Niet zo een van het type dat met de Toppers af en toe wat Hollandse liedjes kweelt, maar echt een zanger die nieuw materiaal uitbracht en hits haalde. Over de kwaliteit van composities en zang kunnen we van mening verschillen, maar hij was echt bekend omdat hij muziek maakte. En niet alleen omdat hij bekend was.

Gordon brak begin jaren negentig door met hits als “Kon ik maar even bij je zijn” en “Ik bel je zomaar even op”. Zijn popmuziek had invloeden uit de soul, zoals dat in de jaren negentig steeds gewoner werd (aflevering 51). Zo raakte hij langzaamaan geïnteresseerd in een nieuwe stijl: de r&b.
  R&b is eigenlijk een afkorting voor rhythm and blues, de stijl die aan de wieg van de rock ’n roll stond en waaruit later de klassieke soul voortkwam. Intussen verstaan we er iets anders onder; de enige overeenkomst met de r&b van de jaren vijftig en zestig is dat het ‘zwarte’ muziek betreft. Om verwarring te voorkomen wordt de nieuwe stijl ook weleens ‘urban pop’ genoemd.
  De nieuwe stijl ontstaat eind jaren tachtig. Zwarte muzikanten zijn het er niet over eens welke kant ze op moeten. De disco is ingestort, de funk is uitgeraasd. Hiphop verovert de wereld, maar niet iedereen, ook niet elke zwarte Amerikaan, is daar even blij mee. Zo ontstaat er, bij artiesten als Bobby Brown, een softe, elektronische stijl die duidelijk op de klassieke soul teruggrijpt. Vooral de zang, met veel aan de gospel ontleende melisma’s, brengt de muziek tot leven. De begeleiding komt vooral uit de computer; daar moet de soul niet van komen.

Ook in Nederland wordt de stijl opgepakt. Zoals te verwachten slaat de nieuwe ‘zwarte’ muziek vooral aan bij Surinamers. Arnhemsgewijs probeert het in 1996 al in het Nederlands. Re-Play, een groep uit Rotterdam, schakelt datzelfde jaar (onder invloed van Arnhemsgewijs?) ook op het Nederlands over.
  Daarmee trekken ze de aandacht van Gordon. Ze besluiten samen te werken. De single “Never nooit meer” wordt hun inzending voor het Songfestival van 1999. Ze mogen Nederland uiteindelijk niet vertegenwoordigen, maar het nummer wordt wel een hit (denk ook aan Clouseau, aflevering 42).

Tja, het is een clichématig liefdesliedje. Dat hoort wel een beetje bij de stijl. De ikpersoon dacht dat hij nooit meer succes in de liefde zou halen, toen kwam zijn huidige partner (in het filmpje door een bikinimodel weergegeven) en dit gaat natuurlijk nooit meer over. Ik moet toch een beetje lachen als ik denk aan de manier waarop Gordon de laatste jaren in het nieuws kwam. Hij wisselde zowat wekelijks van partner…
  Maar dat een tekst niet zo bijzonder is, kan ook een voordeel zijn. De teksten van Arnhemsgewijs liepen vaak wat houterig, met veel verkeerde klemtonen (wat ik ze verder niet kwalijk neem: dankzij hun pionierswerk kwam de Nederlandstalige r&b van de grond!). Deze tekst loopt lekker en gaat daardoor van hap-slik-weg. Op één detail na: de titel. Het tautologische ‘never nooit’, dat hoor je veel in de volkstaal van de Randstad. Het kan bijvoorbeeld Rotterdams zijn (Re-Play komt immers uit Rotterdam), of Amsterdams (de moedertaal van Gordon). Juist omdat het niet helemaal netjes Nederlands is, springt het eruit in een verder keurige tekst.

Ook op de samenzang valt niet veel af te dingen. De mannen zingen keurig zuiver en hun stemmen passen goed bij elkaar. Natuurlijk kon je ook in 1999 met studiotrucs een hoop voor elkaar krijgen. Maar toch: als je hoort hoe vals Gordon tien jaar later op het Songfestival “Shine” zou kraaien, klinkt dit als een nostalgische verademing.
  Misschien zou “Never nooit meer” anno 2017 geen hit worden. Het klinkt een beetje standaard. De maatsoort is 6/8 (en niet 4/4), dat valt wel op, maar verder zijn er geen muzikale details die eruit springen. Maar bedenk: anno 1999 was r&b voor een poppubliek nog een frisse en redelijk nieuwe stijl. Achttien jaar later zijn we er compleet mee doodgegooid. En uitzonderingen niet te na gesproken is het genre niet al te sterk vernieuwd…

Honderd keer pop in je moerstaal (62)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 62.

Laat ik met de deur in huis vallen: dit stukje gaat over “Heyah mama” van K3. Lezers met een hekel aan K3: niet meteen afhaken. Er komt nog best een interessant stukje. Wel is het zo dat ik twee jaar geleden ook al over K3 heb geschreven; deze post zal daarom voor een groot deel in herhaling vallen.

K3 kennen we natuurlijk als de kleuterpopgroep uit de stal van Gert Verhulst (Studio 100). Zo is de groep echter niet begonnen. Voor de oorsprong van K3 moeten we naar een van de grootste muziekrages van de jaren negentig.
  De jaren negentig leken het decennium van house en techno te worden, op zijn minst wat tienermuziek betrof. Alles wat jong was, danste op de beats die uit de clubs ontsnapt waren en nu de hitparade gevonden hadden. Alleen sommige meisjes deden wat anders: die luisterden naar boy bands.
  In 1996 kwam er ineens een hype op die alle dansrages van de jaren ervoor compleet deed vergeten: de Spice Girls. Een meidengroep uit Engeland met een stoer imago, die de ene na de andere hit haalde en niet uit de media weg te branden was. Hun boodschap was feministisch: girl power. Nou ja, boodschap… de dames zeiden weinig wat hun niet eerst door het management was ingefluisterd. Uiteindelijk waren de Spice Girls net zo gefabriekt als hun voorgangsters uit de jaren zestig. Maar zij werden wel als stoere meiden gepresenteerd, niet als jongejuffers die droomden van een man met vooruitzichten, en ze kregen alle vijf een eigen persoonlijkheid aangemeten.
  Nieuwe rage, dat betekent navolgers. In Duitsland kreeg je bijvoorbeeld de Funky Diamonds (daar wel een succes, bij ons niet echt). In Nederland hadden we Wow! (“Keer op keer / kom ik een jongen tegen” – daarna niets meer van gehoord). En in Vlaanderen bedacht ene Niels William K3. Zowel Wow! als K3 zongen in het Nederlands, wat maar weer illustreert hoezeer die taal in de mode was.

K3 ging kort na zijn oprichting meteen op voor de Belgische inzending van het Songfestival 1999. Dat ging als volgt:

Aan alles is te zien dat K3 geen kindergroepje moest worden. Het begint al met een melig filmpje, welk kind van acht schat dat op waarde? Het doet mij eerder denken aan de amateuristische maaksels uit mijn oude studententijd. Ook heeft K3 nog een soort van stoer imago, nog ver weg van de roze jurkjes die wij zo goed kennen. Eén ding herkennen we wel: “We hebben altijd de slappe lach”.
  Dan volgt het liedje. Bart Peeters kondigt het aan als een “door de Afrikaanse zon bezwangerd liedje, met een Vlaamse tekst maar wel een internationaal refrein”. Dat laatste is een diplomatiek synoniem voor een nonsenstekst. Inderdaad heeft het liedje een tropische inslag, niet zozeer Afrikaans als wel Jamaicaans (reggae). Er zijn twee vermoedelijk Congolese achtergrondzangeressen. Bij de latere concerten zouden die ontbreken; het ‘Afrikaanse’ karakter van het liedje was toen dus niet meer van belang.
  De drie jongedames zijn uitgezongen; de jury krijgt het woord. Marcel Vanthilt (die we in aflevering 36 nog tegenkwamen als voorman van Arbeid Adelt!) is er niet zo van gesticht: “babymuziek”. Natuurlijk is dat deel van het spel: presentator Bart Peeters speelt de neutrale allemansvriend, juryvoorzitter Marcel Vanthilt de geborneerde lomperik. Dat spel gaat wel ver: hij noemt de drie meisjes “fijne vleeswaren”. Met zo’n seksistische opmerking mag je toch blij zijn als je geen rechtszaak aan de broek krijgt…

Maar één ding heeft hij blijkbaar goed gehoord: het is muziek voor kinderen. Vanthilt doet de cynische suggestie dat de dames maar naar Gert Verhulst moeten, om zich bij Studio 100 aan te sluiten. Dat is nadien ook echt gebeurd (zij het niet op dezelfde avond).
  Had ik op zijn plek gezeten, dan had ik het nummer misschien ook wel te licht bevonden, maar ik had er beslist geen kinderliedje in gehoord. De tekst is overduidelijk op pubers gericht. Dit is toch geen kinderkost:

     Hittegolf in mijn hart.
     Laat mij vanavond naar je kamer komen.
     Duizend hete dromen.
     (…)
     Doe het heel zachtjes,
     geen kreetjes en geen lachjes.

En toch werd “Heyah mama” populair bij kleuters en schoolkinderen, niet bij pubers. We moeten het kinderlijke karakter ergens anders zoeken. Als we OOR’s Popencyclopedie aan het woord laten, krijgen we het volgende recept: “bijzonder vlotte deuntjes, teksten die zelfs kleuters vanaf de eerste keer kunnen meebrullen (die dit vervolgens ook maar wat graag doen), en het ondeugend meisjesachtige, lacherige imago van de drie dames.”
  Kijk, daar kunnen we wat mee. “Bijzonder vlotte deuntjes”. Het liedje ligt inderdaad gemakkelijk in het gehoor. Er zit een reggaebeat onder, maar die is al zo verbasterd dat het ons nauwelijks nog opvalt. Hier in het filmpje moet die nog met donkere achtergrondzangeressen worden geïllustreerd. De beat is eigenlijk net genoeg om de melodie boven het gemiddelde uit te tillen; zonder beat zou het refrein niet zo sterk blijven hangen.
  “Teksten die zelfs kleuters vanaf de eerste keer kunnen meebrullen”. Dat geldt met drie uitroeptekens voor het refrein. Dit is vooral in elkaar gezet om een internationaal publiek op het Songfestival te bekoren (de meerderheid van de jury’s en televoters verstaat geen Nederlands, die mensen hebben meer aan een onzinrefrein; lees ook aflevering 13 terug), maar ook kinderen pakken het natuurlijk gemakkelijk op. Songfestivalpubliek, kleine kinderen – hun smaak verschilt niet zo gek veel….
  “Het lacherige imago van de drie dames”. Kijk, dat zit er al vanaf het begin in. En als je het mij vraagt, is daar niets van gespeeld. K3 was nooit zo’n langdurig succes geworden als de chemie tussen de drie zangeressen niet zo sterk was. Het staat hierboven al: zelfs voor hun imagoverandering hadden ze altijd al de slappe lach. En voor een popgroep die het goed moet doen op het Songfestival is dat heel wat anders dan voor een kindergroepje. Meisjes van acht doen graag gek, mannen van veertig iets minder.

De grootste verdienste van K3 is niet dat ze zoveel hits scoorden. Wel dat ze jarenlang bij elkaar bleven. Goed, Kathleen ging eruit en werd vervangen door Josje, maar de andere twee hielden het achttien jaar uit. De onderlinge chemie die ze aan het giechelen bracht, was ook de lijm tussen de groepsleden. En zelfs toen de dames stopten was de formule nog vruchtbaar genoeg om drie nieuwe meisjes onder dezelfde naam bij elkaar te brengen.
  K3 was een waar fenomeen geworden, een stuk muziekgeschiedenis. Niet vanwege de liedjes, maar vanwege de jarenlange impact. Het is zoiets als Kinderen voor Kinderen (aflevering 47): een waar begrip voor generaties kinderen en nog altijd niet aan de vuilnisbelt toe. Kinderen van nu raken er nog net zo van in verrukking als mijn zusje jaren geleden. Ook nog van “Heyah mama”, een van hun eerste liedjes.
  Alleen: de meisjes zullen het wel altijd meer waarderen dan de jongens. Vorig jaar hoorde ik een paar jongens nog precies dezelfde tekst op het refrein zingen die mijn broertje zong:

     Eeejo, lik de ballen van Theo!