Honderd keer pop in je moerstaal (85)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 85.

Begin vorige maand (aflevering 72) kwam met Jan Smit de Palingpop deze rubriek binnen. Volendam-nieuwe stijl, zo legde ik uit, heeft heus wel wat te zoeken in een geschiedenis van de popmuziek in het Nederlands, ook al wil dat nog niet zeggen dat je ervan moet houden.
  Kunnen we dan ook Nick en Simon in mijn rubriek verwachten? Ten slotte hangen zij nog wel een beetje dichter tegen de popwereld aan, met hun gitaarachtige folkliedjes waarin tweestemmige zang à la Simon and Garfunkel de aandacht opeist? Nee, Nick en Simon hebben mijn rubriek niet gehaald. In plaats daarvan heb ik een vergelijkbare act uit Friesland: Die Twa.

Dit duo bestaat uit Krijn en Jacob Dijkstra, die afkomstig zijn uit Berlikum (een dorp ten noordwesten van Leeuwarden). Plaatselijk kan men ze kennen als de harde kern van de formatie Infinity. Het kwam weleens voor dat de rest van de bubs niet kon; dan traden ze op als ‘die twa’. (Eigenlijk moet het dy twa zijn; dat toont maar weer aan hoe moeilijk het veel Friezen valt om hun spreektaal te schrijven.)
  Van het een kwam het ander en uiteindelijk werd Die Twa de hoofdact van die twee. Ze kozen ervoor om het Engels te laten voor wat het was en voortaan in de eigen taal te schrijven. (Voor nieuwe en onregelmatige lezers: in aflevering 64, over De Kast, heb ik al uitgelegd waarom ik Friestalige muziek in deze Nederlandstalige rubriek opneem.)
  Hun annus mirabilis was 2009. In dat jaar brachten ze drie singles uit, die alle drie hits werden in Friesland. (In heel Nederland haalden ze niet de Top 40, die ook downloads en airplay telt, maar wel de Single Top 100, die nog ouderwets alleen plaatverkopen telde.) Een beetje Fries, zeker van het platteland, kan ze zo meezingen: “Asto mar by my bist”, “Famke fan myn dreamen” en “Fûgels”. Laten we luisteren naar de eerste.

Laten we Die Twa eens vergelijken met Nynke Laverman, die vorige week in aflevering 83 voorbijkwam. Allebei zijn ze Fries (en allebei kleibewoners), maar verder is Die Twa alles wat Nynke niet is.
  Dat wordt van meet af aan al duidelijk. We horen een relaxt melodietje uit een accordeon, of waarschijnlijker, uit de accordeonstem van een keyboard, boven een akoestische gitaarbegeleiding. Feelgoodmuziek. Terwijl het bij Nynke Laverman altijd hard werken is als luisteraar: haar cover van “Hallelujah” is wel zo’n beetje het toegankelijkste wat ze de afgelopen tien jaar maakte.
  Ook de presentatie verschilt als dag en nacht. De tekst van dit lied gaat over een man die zijn vriendin na drie maanden opwacht op het vliegveld. Luister maar mee met de eerste regels:

     ‘k Bin op it fleanfjeld, en wachtsje op dy.
     De tiid dy giet fiersten te traach foarby.
     Ik kin hast net beskreaue wat ik fiel:
     ik mach wat ite mar gjin hap komt troch myn kiel.

Lief, allemaal. Maar no way dat daar in de clip iets van terug te zien is. In plaats daarvan zien we de twee mannen zingen en door een oer-Fries landschap fietsen. Op een Batavus natuurlijk. Tussendoor halen ze geintjes uit met de grime. Niet erg toepasselijk allemaal.
  Maar wel heel erg Fries. De hele act lijkt één hoofddoel te hebben: dit duo zo Fries mogelijk uit te beelden. De Friezen voor wie dit liedje bedoeld is, moeten zich ermee kunnen identificeren.
  Aan de hand van dit filmpje valt ook meteen op hoezeer de act van Nynke Laverman eigenlijk niet bedoeld is om typisch Fries te zijn. Zij zingt fado, een Portugees genre – sterker nog, volgens velen de kwintessens van de Portugese identiteit. Die Twa zingt – nou ja, veel mensen noemen dat ‘Hollandse’ muziek. Daar valt natuurlijk van alles op af te dingen (die muziek is helemaal niet ‘ons’ werk, maar grijpt terug op invloeden van overal en nergens), maar feit is dat het veel mensen aangenaam en erg vertrouwd in de oren klinkt. Muziek waarmee een Nederlander, een Fries net zo goed, zich kan identificeren.
  Net zoals ze zich kunnen identificeren met de zangers. Nynke Laverman doet alles om helemaal zichzelf te zijn, om helemaal haar eigen muziek te maken. Die wil niet dat we ons al te veel met haar identificeren. Deze twee zangers verbeelden het platteland, met hun stekeltjeshaar, hun oorbellen en hun karakterkoppen: niet knap, maar er gaat wat vanuit. Zo’n type dat zich bijna kapot werkt op de boerderij maar daarna toch nog energie vindt voor de feesttent.

Enfin, ik verzin er weer veel te veel bij. In ieder geval is het duidelijk: Nynke Laverman maakt muziek voor een culturele elite. Zo werd ze een belangrijke troef voor Friesland. Die Twa maakte mainstreammuziek en werd zo collectief cultuurbezit van alle Friezen.
  Maar dat je de smaak van velen behaagt en simpele liefdesliedjes schrijft, wil niet zeggen dat je er niets van kunt. Probeer maar iets anders dan ontroering te voelen als de held en de heldin van het verhaal elkaar in de bridge eindelijk ontmoeten:

     En dan komsto de hoek om en lakest bliid derby.
     Do seist: “ik bliu fan no ôf hiel myn libben lang by dy.”
     Ik nim dy by de hân, dyn lippen reitsje dy fan my.
     Myn wrâld stiet op de kop, in nacht feroaret yn in dei.

De muziek, met haar tweestemmige zang, doet de rest wel.

Honderd keer pop in je moerstaal (83)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 83.

En na aflevering 64 gaat mijn rubriek opnieuw op de Friestalige toer. Vaste lezers van mijn weblog weten waarom ik de Friese taal in mijn Nederlandstalige serie toelaat. Voor de losse lezers: het komt er eigenlijk op neer dat Friestalige zangers in wezen hetzelfde doen als zangers in dialecten of in het Standaardnederlands. Ze gebruiken hun eigen taal en niet het Engels.
  Ik houd niet elke ontwikkeling bij, maar Friestalige pop ligt zeer zeker binnen mijn interessegebied. Op het moment dat er in de Utrechtse Plato een cd ligt met de titel “Cohen in het Fries”, ben ik dan ook niet degene die die schijf laat liggen.
  Het bewuste album verscheen in 2008 en was een initiatief van Omrop Fryslân en de Leeuwarder Courant. Twaalf artiesten hebben zich over twaalf verschillende nummers ontfermd. De meeste namen zeggen me helemaal niets, maar “Hallelujah” ging naar een zangeres van wie ik beslist wel gehoord had: Nynke Laverman. (Overigens kwam er in 2010 een vervolgplaat met covers van Bob Dylan. Hiervoor wist men, met Twarres, Die Twa en Meindert Talma, meer landelijk bekende namen te strikken.)

Nynke Laverman baarde in 2004 opzien met Sielesâlt, een plaat vol fado in het Fries. Het idee klinkt belachelijk, de muziek beslist niet. De fadomuziek bleek prima te passen bij de zeer on-Portugese klanken van de taal, en de noordelingen zijn blijkbaar zo nuchter niet of ze kunnen wel uiting geven aan heftige emoties.
  In de loop der jaren breidde zich met haar discografie de muzikale belangstelling van Laverman flink uit. Gaandeweg transformeerde ze van fadozangeres in de Nederlandse Björk of Sufjan Stevens: zeer intelligente popmuziek waarin laag op laag en invloed op invloed wordt gestapeld, maar waar de expressie toch zeer direct uit spreekt.
  Ik word niet gauw verliefd op een zangeres, maar bij Nynke Laverman zat ik er toch niet ver vandaan. Verliefd op haar werk ben ik sowieso, maar eerlijk is eerlijk: aan uitstraling ontbreekt het haar ook niet. Na een luisterbeurt ging er toch meer dan eens door me heen: “Sa’n faam wol ik ek!”
  Graag had ik een gewone albumtrack van haar opgenomen. Helaas blijken haar liedjes op YouTube niet zo dik gezaaid (verwijderd vanwege auteursrechtenschendingen?). Daarom moest ik mijn toevlucht nemen tot deze cover, die ze hier live in De Wereld Draait Door uitvoert.

Van alle Cohen-liedjes is “Hallelujah” waarschijnlijk wel het bekendste – bij mensen onder de veertig althans. Misschien is het bij het samenstellen van die coverplaat ook wel zo gegaan: de grootste artiest heeft de eerste keuze uit de liedjes en pikt dan meteen het populairste.
  Wat de lezers waarschijnlijk kennen is echter niet de oorspronkelijke versie van Cohen. De Canadese zanger bracht het nummer in 1984 uit. Het stond op zijn album Various positions, werd niet als single uitgebracht en deed niet zoveel. Überhaupt waren de jaren tachtig niet het tijdperk van de singer-songwriters; Cohens stiel was uit de mode.

Zodoende sluimerde “Hallelujah” zeven jaar lang in de bulk van Cohens groeiende oeuvre. Toen pikte John Cale het nummer op. Deze hoorde Cohen “Hallelujah” op een concert zingen. Maar niet de versie die de fans van de plaat kenden. Nee, live zong Cohen een veel somberder tekst dan op de plaat. Op Various positions luidt het laatste couplet:

     I did my best, it wasn’t much.
     I couldn’t feel, so I tried to tuch.
     I told the truth, I didn’t come to fool ya.
     And even though it all went wrong
     I’ll stand before the Lord of Song
     with nothing on my tongue but hallelujah!

Alles is misgegaan, maar Cohen verliest zijn geloof niet. In elk geval zijn geloof in de liefde en de muziek.
  Op concerten hoorde je soms een heel ander laatste couplet:

     Maybe there’s a god above
     but all I ever learnt from love
     is how to shoot somebody who outdrew you.
     It’s not a cry that you hear at night,
     it not somebody who’s seen the light,
     it’s a cold and it’s a broken hallelujah.

Dat is tastbare vertwijfeling. De liefde en alles wat ermee te maken heeft voelt kil en onecht aan. Een eventuele god heeft er niets mee te maken.

Maar er was meer aan de hand met de liveversies. Ze waren enorm seksueel geladen:

     But remember when I moved in you
     and the holy dove was moving too
     and every breath we drew was ‘hallelujah’!

Zoiets kun je verwachten van iemand die zijn album Various positions noemt, en een klassieker schrijft over een pijpbeurt. Leonard Cohen komt er als een van de heel weinigen mee weg.
  Waarom zingt zo’n man dan live een compleet andere versie? Cale besloot het zijn oudere collega te vragen. Cohen bleek bij navraag wel tachtig coupletten te hebben geschreven; op concerten koos hij er altijd een paar uit. Hij wilde Cale de integrale tekst wel faxen. Deze maakte vervolgens zijn keuze uit de vijftien velletjes die hij van Cohen kreeg. Die selectie nam hij in 1991 op.

Werd het nummer dan dankzij Cale een klassieker? Nee, we hebben nog een paar stappen te gaan. Jeff Buckley, een jonge singer-songwriter van het gevoelige type, maakte dankzij John Cale met het nummer kennis. Hij nam zijn eigen versie op, die met het origineel van Cohen geen enkele rekening hield. De tekst is identiek aan de Cale-versie.

Dit nummer kwam in 1994 op Buckleys album Grace. Maar hiermee zijn we er nog niet. In 1997 ging Jeff Buckley, nog maar dertig jaar oud, zijn vader Tim achterna als jonggestorven poète maudit. Zoals dat vaker gaat groeide zijn reputatie daarna snel. Vanaf 2004 werd Buckleys “Hallelujah” een echte culthit bij popfijnproevers. Sindsdien is het nummer te pas en te onpas gedraaid en heeft het coverversies geregend. Bijna altijd richten die zich op de versie van Buckley; zodoende gebruiken ze de tekst die door Cale werd samengesteld. Dat geldt ook voor de versie van Nynke Laverman, die hiervoor de tekst samen met Bart Kingma vertaalde.

Cohen vertalen, een gepubliceerd dichter al voor hij een noot op de plaat zette, is geen sinecure. Sommige toespelingen zijn gewoon niet op het Fries (of Nederlands) over te brengen. Al meteen in het eerste couplet is het raak:

     It goes like this: the fourth, the fifth,
     a minor fall, a major lift.

Cohen zingt hier over de vierde en vijfde trap, die precies op het moment klinken dat hij ze benoemt! Daarna gaat de muziek over a minor fall en a major lift: een kleine terugval, waarna je weer verheven wordt in de hoogte. Maar ook: een cadens in mineur, en een stijgende melodie boven majeur. En laat dat nou precies zijn wat we horen: a minor fall komt uit op a-mineur (of dis-mineur in de Laverman-versie), de zesde trap, en daarna gaat de muziek weer naar de vierde trap (F-majeur bij Cohen, B-majeur bij Laverman), terwijl de melodie omhoogkruipt!
  In het Fries moeten we het doen met:

     It wûnder fan trep fjouwer, trep fiif,
     de fal yn mineur, as majeur ferriist.

Een stuk minder elegant, en de woordspeling is verloren gegaan.
  Maar dat betekent niet dat de vertalers tekort zijn geschoten. Nee, Laverman en Kingma hebben juist hun stinkende best gedaan om het Engels om te smelten en in elegant Fries te gieten. De laatste regels van het laatste couplet luiden bijvoorbeeld:

     ’t Is gjin geskriem, jins rie tenein
     en ek gjin fromme psalm op snein
     ’t Is in kâld en brutsen halleluja.

De eerste regel gaat de kant op van ‘hogeschool-Fries’. Jins rie tenein betekent: ten einde van iemands raad. Jins is eigenlijk de genitief van men, een woordvorm die het Nederlands niet kent. Maar ook in het Fries is dit geen alledaagse vorm (meer). De meeste Friezen zullen dit niet gauw zo zeggen. Laverman zingt een literair Fries.
  De volgende regel is voor Friezen wel meteen begrijpelijk. Voor Hollanders wat minder misschien: ‘snein’ betekent ‘zondag’. Een vrome psalm op de zondag, dat is wat anders dan “somebody who’s seen the light”. Een conventionele vorm van religie, minder extatisch dan in het origineel. Maar wel erg Fries. Friesland is niet de meest religieuze provincie van Nederland, maar de hervormde kerk zit nog diep in de Friese identiteit verankerd. Als Nynke Laverman dit zingt, hoor je die psalm klinken, ergens vanuit een romaans terpkerkje.

Cohen coveren vereist andere vaardigheden dan fado zingen. Dit lied is duidelijk geënt op de gospeltraditie, zoals dat ook bij de titel en de tekstuele toespelingen past. In het origineel is die invloed goed te horen (koortjes!). Cale doet weinig tot niets met het gospelerfgoed. Laverman weer wel: ze zingt duidelijk met soul. Ook dat blijkt ze dus moeiteloos te kunnen.
  Gitaar spelen laat ze echter over aan ene Ward Veenstra. Het is gek, maar een van de beste en veelzijdigste popmuzikanten die Nederland rijk is, begeleidt nooit zichzelf. Terwijl de gitaarpartij van dit liedje niet bepaald veeleisend is. Misschien kan ze het niet, maar het kan ook een bewuste keuze zijn. Zonder instrument sta je er eleganter bij, en kun je al je expressieve aandacht in je zang leggen. Het doet er ook verder niet toe. Het eindresultaat is in alle opzichten prachtig.

Honderd keer pop in je moerstaal (64)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 64.

Het Fries, zo leren we op school, is een aparte taal. Het is net zo min een Nederlands dialect als het Duits, Engels of Deens. Veel mensen vinden dat dat niet klopt. Zo’n oordeel komt meestal uit de onderbuik: “ik kan het prima volgen.” Dit is niet de juiste plaats om die discussie te voeren of om uit te leggen waarom het wel zo is, maar ga er maar vanuit dat de schoolmeester gelijk heeft: Fries is een aparte taal.
  Fries is ook door de Nederlandse overheid erkend als “taal van een minderheid” . De overheid heeft echter nog twee talen erkend: Limburgs en Nedersaksisch. Weliswaar hebben die de lagere status van “streektaal”, maar je voelt hem al aankomen: sommige mensen roepen ook heel hard dat Nedersaksisch en Limburgs aparte talen zijn en dus absoluut geen dialect(groep)en van het Nederlands.
  Zodoende heb ik een probleem. Moet ik de popmuziek in het Limburgs en Saksisch wel of geen plaatsje in mijn rubriek geven? Als ik ‘nee’ zeg, moet ik Normaal, Rowwen Hèze én Daniël Lohues missen. Dat zou zonde zijn, niet alleen van de goede muziek maar ook van de continuïteit van mijn verhaal. Normaal wordt steevast opgenomen in geschiedenissen van Nederlandstalige muziek, en Skik (de band van Lohues) was onmiskenbaar deel van de Nederlandstalige golf in de jaren negentig. Bovendien is zo’n criterium selectief. Flip Kowlier, die in het West-Vlaams zingt, zou welkom blijven, terwijl de voor Randstedelingen veel beter verstaanbare Daniël Lohues geweerd zou moeten worden.
  Daarom laat ik alle streektalen uit Nederland en Vlaanderen toe, inclusief het Fries. Uiteindelijk is het allemaal één verhaal, van mensen die in hun eigen taal zijn gaan zingen om zich directer te kunnen uitdrukken.

Over de geschiedenis van de Friese popmuziek tast ik een beetje in het duister. Begin jaren negentig verscheen naar het schijnt de volstrekt onvindbare Sammelskiif, een compilatie-cd met Friestalige bands. Rond dezelfde tijd was er een cultband met de naam LUL actief. Ook Meindert Talma is al jaren bezig, afwisselend in het Nederlands en het Fries (in zijn typerende Woudfriese dialect dat veel van zijn provinciegenoten nogal nuver in de oren klinkt).
  De eerste hitmuziek in het Fries verscheen pas tegen het einde van de jaren negentig. Daarvoor moeten we bij De Kast zijn. De taalgeschiedenis van deze band is interessant. Hij werd in 1985 opgericht als een bandje met Engelstalige teksten, genaamd Wish to Escape. In 1992 wordt er, misschien onder invloed van de opkomende rage, overgeschakeld op het Nederlands. De nieuwe naam wordt De Kast, en de eerste Nederlandstalige cd heet Alles uit de kast. Langzaamaan bouwt de band aan een reputatie in de eigen provincie en onder popliefhebbers.
  De grote doorbraak komt in 1997, als de band een liedje voor de film De gouden swipe schrijft. Een Friestalig lied. En geloof het of niet: juist met een nummer in de streektaal gaat het hele land plat voor Syb en zijn mannen. “In nije dei” haalt de tweede plaats in de Top 40 en wordt meteen hun grootste hit ooit.
  Vanaf dat moment bestaat hun repertoire uit een combinatie van Friese en Nederlandse nummers. Een vrij ongewone mengeling. Ook Skik wisselde de streektaal en de landstaal af, maar nooit binnen één cd. Bij De Kast staat het gewoon allemaal vrolijk door elkaar.
  “In nije dij” is een prima nummer, maar we gaan in lijstjes als dit al vaak genoeg voor de grote hits. Laten we vandaag luisteren naar het al even mooie “Wa’t ik bin”, een duet met Maaike Schuurmans, dat in 2000 de 24e plek in de Top 40 pakte.

Net als “In nije dei” is ook “Wa’t ik bin” ontstaan door een externe opdracht. De Kast, inmiddels een topband, werd gevraagd voor het Friestalige musicalspektakel SimmerTime. Daar moest natuurlijk ook muziek voor worden geschreven. Maaike Schuurmans kunnen we kennen van de musicalwereld; dat juist zij hier meezingt, is daarmee ook weer verklaard.

De opening, compleet met melancholieke mondharmonica, stuurt ons al meteen de sentimentele kant op. Het lijkt of we te maken hebben met een softrockliedje uit de jaren zeventig. Op sommige punten denk je ook: dit heb ik al eens eerder gehoord. Toch is het een oorspronkelijk liedje, geen cover van welk musicalliedje dan ook.
  “Wa’t ik bin” – de titel moet worden gelezen als ‘wie (dat) ik ben’, niet als ‘wat ik ben’ – gaat over een koppel dat na jaren scheidt. Ze zijn behoorlijk uit elkaar gegroeid, kunnen zichzelf niet zijn, en hadden dat jaren niet door. Het had zo mooi kunnen zijn,

     Mar by alles wat ik die, wat ik yn myn hannen hie
     feroarre blinkend goud yn inkeld sân.

We zien (ik moet het en passant toch even zeggen) meteen waarom Fries zoveel aanspraak maakt op een aparte status. De rijmwoorden uit het lied rijmen vaak totaal niet in het Nederlands, ook al zijn ze etymologisch gelijk. Die rijmt op hie, deed beslist niet op had. En feroare, dat is de verleden tijd van feroarje (“veranderen”) – goed voor een flinke vertaalfout als je niet met het Fries bekend bent.
  Dromen van vroeger zijn vervlogen, jaren zijn voorbijgegaan, maar toch gaat de muziek van het melancholieke mineur naar majeur. Er is dus hoop, veel hoop zelfs:

     De dreamen dy’t ik dreamde binne mei de tiid ferflein.
     Lit my frij om no te fleanen, lit my fleane yn ‘e rein.
     Ik iepenje de finsters en ik fljocht sa fier ’t ik kin,
     want ik kin no einlik wêze wa’t ik bin.

Een beetje kitscherig en clichématig is het allemaal wel. Maar hé, het is een musical, verwacht je soms iets anders? En waarom zou het niet mogen? De tekst is zo herkenbaar. Alleen de grootste geluksvogels blijven van hun vijftiende tot hun dood zonder spijt bij dezelfde partner. Ieder ander zal het gevoel van verloren jaren toch goed herkennen.
  De manier waarop De Kast en Schuurmans het onder woorden brengen, is trouwens wel degelijk interessant. De vergelijking met een vogel die zijn vleugels uitslaat, die is vrij afgezaagd, maar “lit my fleane yn’e rein” is wat anders. Syb en Maaike zitten binnen, waar het droog is. Ze willen buiten de vrijheid opzoeken, maar daar regent het wel. Ze verwachten dus bij voorbaat al grote moeilijkheden in hun nieuwe leven, maar dat is het waard.

Hoe het voor Friezen werkt weet ik niet, maar in het Fries vind ik de tekst beter te pruimen dan in het Nederlands. Alle clichés over de liefde, in deze verwante maar vreemde taal klinkt het net wat mystieker, wat minder banaal. Misschien komt dat door de moeite die ik moet doen om het te verstaan. Net als Engelse teksten komen Friese teksten minder direct binnen. Maar ook de kleinere zangtraditie kan een rol spelen. Alle perikelen van verliefd worden, vrijen en weer uit elkaar gaan zijn in die taal nog lang zo vaak niet bezongen. “Sa ticht by dy, myn hiele libben wie ‘k by dy”, het klinkt nieuwer dan “Zo dicht bij jou, mijn hele leven was ik bij jou” of “So close to you, my whole life I lived with you”.
  Daarom zal ik dit stukje maar gauw afsluiten. Ik vind het een erg mooi lied; als ik de tekst kapot analyseer, gaat het straks net zo voelen als een nummer van Corry Konings…