Honderd keer pop in je moerstaal (96)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 96.

Na Flip Kowlier (aflevering 69) en Hannelore Bedert (79) behandelen we vandaag voor de derde en laatste keer een West-Vlaamse act. En alweer komt deze act uit de buurt van Kortrijk. Het Zesde Metaal, sinds een paar jaar de populairste act van de provincie, heeft zijn wortels in Wevelgem. Maar al hadden we zes West-Vlaamse in deze rubriek gestopt, dan waren ze nog allemaal of bijna allemaal hier vandaan gekomen. Misschien is het omdat aartsvader Willem Vermandere daar ook vandaan komt, of omdat er daar iets raars in het drinkwater zit (ik weet het, die grap heb ik bij Hannelore Bedert ook al gemaakt), maar de rest van de provincie komt er nauwelijks aan te pas. In Brugge en Ieper blijft het opvallend stil, uit Oostende ken ik alleen volkszangeres Lucy Loes.

Wannes Capelle, de grote man in Het Zesde Metaal, richt de band in 2005 op. Hij speelt, binnen en buiten zijn band, met talloze gevestigde musici mee en trekt ook op met Roosbeef (aflevering 84). Net als deze band brengt Het Zesde Metaal in 2008 zijn debuutalbum uit, Akattemets. Die laatste informatie moest ik van Wikipedia halen, want ik ken niets van die plaat en ik heb haar destijds ook gemist.
  De drie albums die volgden waren moeilijker te missen. Ploegsteert uit 2012, over de jonggestorven wielrenner Frank Vandenbroucke, raakte de Vlaming in zijn wielerhart. Vorig jaar kwam Calais uit, een geëngageerde plaat rondom de vluchtelingencrisis. Opnieuw een voltreffer, en ook Nederland werd ondanks de taalbarrière bereikt.
  Vandaag behandelen we een liedje van hun derde album, Nie voe kinders uit 2014. Het liedje heet “Dag zonder schoenen”.

Anders dan zijn voorganger en zijn opvolger is Nie voe kinders intern gericht: het album gaat niet over de wereld maar over de eigen zielenroerselen. Het leven is niet voor kinderen, snap je. Problemen met opgroeien, vriendschappen, relaties, werk… met de maatschappij in feite.
  In dit liedje heeft de ikpersoon even helemaal genoeg van de maatschappij. Niet dat hij gedesillusioneerd is, hij heeft gewoon geen zin. Niet om te werken, niet om naar buiten te gaan, niet om met iemand te praten.

     Dagske zonder telefoon, dagske zonder of te beln.
     Ik ben niet echt ongezond, moar ‘k ee ’t fut nie voe mie ziek te meln.
     Zoe dat teln?

De maatschappij eist van je dat je iets met je dag doet. Niet alleen om iets aan de wereld bij te dragen, maar ook, nog fundamenteler, om je tijd niet zomaar te laten wegtikken. De zanger wil ontsnappen aan allebei:

     Loat mie moar doen, ‘k bluve binn.
     Nen dag zonder skoenn, nen dag zonder zin.
     Loat mie moar doen, loat mie moar zin.

Wat doet hij dan wel? Hij kijkt naar buiten. Zijn buren zijn blijkbaar gepensioneerd, die kunnen joggen en in de tuin werken. Zij hoeven niet meer te werken. Hij moet eigenlijk nog beginnen met werken. Daar proeven we toch een beetje schuldgevoel…

     De gebuur es al an ’t lopen, zien vrouwe doet d’n of.
     Ziender moeten nie meer goan werken, ziender zien d’r al vanof.
     Moar ik ier, ‘k ben nog nie begunnen.

En zoals dat op zo’n dag gaat: aan het einde ben je niet in bed te branden. De ikpersoon zal wel zitten lezen, tv kijken of internetten:

     ‘k Ben te leeg voe te goan sloapen, ‘k moet er eindlek ne keer in.
     Vint, wat zit ik ier te zitten, ach wat zoe dat toch kunn zien me mie?

Zo traag en escapistisch als de tekst is ook de muziek. Drieënhalve minuut lang ben je even helemaal van de wereld door de prachtige bezwerende muziek. Vooral het refrein pakt me steeds weer bij de kladden. De muziek geeft je precies dat behaaglijke gevoel: laat mij maar even niets doen, en stoor me vooral niet in mijn eigen luchtbel.
  Er is één verschil. Na een dag onnodig thuis zitten zullen de meeste mensen zich schuldig voelen. Zonde van je tijd. Muziek luisteren, en zeker mooie muziek, dat vindt haast niemand zonde van zijn tijd. Muziek is geoorloofd escapisme, een middel om je van de harde of banale werkelijkheid af te sluiten met de verrijking van de geest als excuus. In één woord: kunst.

Honderd keer pop in je moerstaal (87)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 87.

Op verschillende momenten zagen we het afgelopen jaar folkmuziek voorbijkomen; herlees daarvoor afleveringen 11, 14, 59 en 78. We konden daarin constateren dat vooral de Vlamingen nog een bruikbare folktraditie hebben; in Nederland is folk vooral een verkleedpartij op Keltische muziek. Dat blijkt uit het voorbeeld van Rapalje, van Heidevolk en nu ook van Pater Moeskroen.

Van deze drie bands is Pater Moeskroen beslist de meligste. “Pretfolk uit de Lage Landen”, zo luidt de omschrijving is OORs Popencyclopedie, en hun compilatie-cd uit 1996 werd veelzeggend “10 jaar dikke pret” gedoopt. Hun liedjes klinken vrolijk en fris van de lever, maar het zijn vooral de melige teksten die aandacht trekken.
  Pater Moeskroen blijkt al uit de jaren tachtig te stammen en werd in Amersfoort opgericht – niet meteen de eerste plaats die je met bloeiende volkscultuur in verband brengt. De oprichters waren Brabantse studenten (hoe kan het ook anders) met een muziekhobby.
  Het duurde nog wel even voordat de heren een cd konden uitbrengen, maar toen dat in 1991 gebeurde was heel Nederland wel om. Althans, iedereen die destijds de radio aanzette kent “Roodkapje” wel. Veel mensen kennen ook “Whisky is de duivel” en “Hela hola (tuthola)” nog wel, al moet je die mensen waarschijnlijk niet vragen om de hele tekst mee te zingen. De rest van hun werk is vooral aan fans voorbehouden.
  Toch is de band nog altijd actief, en maken ze anno 2017 nog altijd de folk- en carnavalspodia onveilig, steeds met nieuw werk naast de vertrouwde klassiekers. Begin 2011 kwam hun single “Joost” uit, een van hun bekendste nummers uit de nieuwe eeuw.

Van meet af aan zien we wat er zo melig en carnavalesk is aan Pater Moeskroen. Een stel middelbare mannen die zich nog steeds in kilt kleden en daar een ongelofelijke lol uit halen. Maar we zien ook meteen een groep waarvan het muzikaal talent en speelplezier afspat, of ze nu de doedelzak, de banjo of ‘gewoon’ de gitaar spelen. Met vrolijke, melodische muziek die je onmiddellijk meezingt maar waar je ook niet gauw genoeg van krijgt. Om dat laatste hoef je bij de meeste carnavalsbands niet te komen.
  De tekst gaat over een oude schoolvriend van de verteller. Hij is homo (“andersgeaard”), en dat lag er in zijn kindertijd al dik bovenop. Hij speelde als kleuter met meisjesspeelgoed, en als puber was de kogel helemaal door de kerk:

     En toen we veertien waren, kwam het echte werk:
     de meisjes en de jongens spraken af achter de kerk.
     Ik zoende er met Karin, met Christel, met Claire
     en Joost las met Ida in de Flair.

Op dit moment leven we in een tijd waarin de politieke correctheid weer flink opgang maakt, zeker in culturele kringen. Met de ideologische pen in de hand kun je in dit liedje flink gaan strepen: er hoort geen jongens- en meisjesspeelgoed te bestaan, want geslachtsrollen zijn aangeleerd; dat iemand op mannen valt wil niet zeggen dat hij maatschappelijke vrouwenrollen wil vervullen en vice versa; je hoort je sowieso niet vrolijk te maken over iemands geaardheid.
  Maar je moet wel verdomd humorloos zijn om je over dit liedje echt op te winden. Nergens blijkt een spoor van kwade bedoelingen uit. Niet uit de muziek, die de hele meute (inclusief de andersgeaarden) aanspoort om mee te doen. Niet uit de gedeelde ervaringen: Joost doet gewoon mee in de klas, maar dan op een andere manier. En zeker niet uit het slot van het lied. Joost blijkt zijn leven aan zijn geaardheid te danken. De grootste grap van het lied gaat niet over homo’s, maar over elektrotechniek:

     De oorzaak was de bliksem en de storm,
     de omvang van de schade was enorm.
     Het was een wonder, zo stond er genoteerd:
     iedereen was geëlektrocuteerd,
     behalve Joost, behalve Joost
     want: Joost is andersgeaard….

Ik zei eerder in dit stukje dat vooral fans het latere werk van Pater Moeskroen nog kennen. Ik zei ook dat dit een van hun bekendere liedjes is. Hoe kan dat dan? Nou, de meeste feestvierders kennen dit liedje niet in het origineel. Eén carnaval later, in 2012, ging een andere groep ermee aan de haal: De Lawineboys. Deze feestband kwamen we in aflevering 33 al tegen met een (diplomatiek gezegd) bewerking van Klein Orkest. Voor zover ik weet hebben de Lawineboys nog nooit een eigen nummer geschreven; hun grote knallers zijn in ieder geval allemaal covers.
  Hun versie van “Joost” is niet eens zo slecht. Bovendien zit er een redelijk amusant clipje bij. Toch kan deze hoempaversie het nooit winnen van de eeuwig frisse Pater Moeskroen-folk. De volgende keer dat ik weer iemand hoor spreken over “Joost, dat nummer van de Lawineboys”, verwijs ik hem met spoed naar het origineel door. Voor nu sluiten we met de bekendere versie af.

Honderd keer pop in je moerstaal (85)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 85.

Begin vorige maand (aflevering 72) kwam met Jan Smit de Palingpop deze rubriek binnen. Volendam-nieuwe stijl, zo legde ik uit, heeft heus wel wat te zoeken in een geschiedenis van de popmuziek in het Nederlands, ook al wil dat nog niet zeggen dat je ervan moet houden.
  Kunnen we dan ook Nick en Simon in mijn rubriek verwachten? Ten slotte hangen zij nog wel een beetje dichter tegen de popwereld aan, met hun gitaarachtige folkliedjes waarin tweestemmige zang à la Simon and Garfunkel de aandacht opeist? Nee, Nick en Simon hebben mijn rubriek niet gehaald. In plaats daarvan heb ik een vergelijkbare act uit Friesland: Die Twa.

Dit duo bestaat uit Krijn en Jacob Dijkstra, die afkomstig zijn uit Berlikum (een dorp ten noordwesten van Leeuwarden). Plaatselijk kan men ze kennen als de harde kern van de formatie Infinity. Het kwam weleens voor dat de rest van de bubs niet kon; dan traden ze op als ‘die twa’. (Eigenlijk moet het dy twa zijn; dat toont maar weer aan hoe moeilijk het veel Friezen valt om hun spreektaal te schrijven.)
  Van het een kwam het ander en uiteindelijk werd Die Twa de hoofdact van die twee. Ze kozen ervoor om het Engels te laten voor wat het was en voortaan in de eigen taal te schrijven. (Voor nieuwe en onregelmatige lezers: in aflevering 64, over De Kast, heb ik al uitgelegd waarom ik Friestalige muziek in deze Nederlandstalige rubriek opneem.)
  Hun annus mirabilis was 2009. In dat jaar brachten ze drie singles uit, die alle drie hits werden in Friesland. (In heel Nederland haalden ze niet de Top 40, die ook downloads en airplay telt, maar wel de Single Top 100, die nog ouderwets alleen plaatverkopen telde.) Een beetje Fries, zeker van het platteland, kan ze zo meezingen: “Asto mar by my bist”, “Famke fan myn dreamen” en “Fûgels”. Laten we luisteren naar de eerste.

Laten we Die Twa eens vergelijken met Nynke Laverman, die vorige week in aflevering 83 voorbijkwam. Allebei zijn ze Fries (en allebei kleibewoners), maar verder is Die Twa alles wat Nynke niet is.
  Dat wordt van meet af aan al duidelijk. We horen een relaxt melodietje uit een accordeon, of waarschijnlijker, uit de accordeonstem van een keyboard, boven een akoestische gitaarbegeleiding. Feelgoodmuziek. Terwijl het bij Nynke Laverman altijd hard werken is als luisteraar: haar cover van “Hallelujah” is wel zo’n beetje het toegankelijkste wat ze de afgelopen tien jaar maakte.
  Ook de presentatie verschilt als dag en nacht. De tekst van dit lied gaat over een man die zijn vriendin na drie maanden opwacht op het vliegveld. Luister maar mee met de eerste regels:

     ‘k Bin op it fleanfjeld, en wachtsje op dy.
     De tiid dy giet fiersten te traach foarby.
     Ik kin hast net beskreaue wat ik fiel:
     ik mach wat ite mar gjin hap komt troch myn kiel.

Lief, allemaal. Maar no way dat daar in de clip iets van terug te zien is. In plaats daarvan zien we de twee mannen zingen en door een oer-Fries landschap fietsen. Op een Batavus natuurlijk. Tussendoor halen ze geintjes uit met de grime. Niet erg toepasselijk allemaal.
  Maar wel heel erg Fries. De hele act lijkt één hoofddoel te hebben: dit duo zo Fries mogelijk uit te beelden. De Friezen voor wie dit liedje bedoeld is, moeten zich ermee kunnen identificeren.
  Aan de hand van dit filmpje valt ook meteen op hoezeer de act van Nynke Laverman eigenlijk niet bedoeld is om typisch Fries te zijn. Zij zingt fado, een Portugees genre – sterker nog, volgens velen de kwintessens van de Portugese identiteit. Die Twa zingt – nou ja, veel mensen noemen dat ‘Hollandse’ muziek. Daar valt natuurlijk van alles op af te dingen (die muziek is helemaal niet ‘ons’ werk, maar grijpt terug op invloeden van overal en nergens), maar feit is dat het veel mensen aangenaam en erg vertrouwd in de oren klinkt. Muziek waarmee een Nederlander, een Fries net zo goed, zich kan identificeren.
  Net zoals ze zich kunnen identificeren met de zangers. Nynke Laverman doet alles om helemaal zichzelf te zijn, om helemaal haar eigen muziek te maken. Die wil niet dat we ons al te veel met haar identificeren. Deze twee zangers verbeelden het platteland, met hun stekeltjeshaar, hun oorbellen en hun karakterkoppen: niet knap, maar er gaat wat vanuit. Zo’n type dat zich bijna kapot werkt op de boerderij maar daarna toch nog energie vindt voor de feesttent.

Enfin, ik verzin er weer veel te veel bij. In ieder geval is het duidelijk: Nynke Laverman maakt muziek voor een culturele elite. Zo werd ze een belangrijke troef voor Friesland. Die Twa maakte mainstreammuziek en werd zo collectief cultuurbezit van alle Friezen.
  Maar dat je de smaak van velen behaagt en simpele liefdesliedjes schrijft, wil niet zeggen dat je er niets van kunt. Probeer maar iets anders dan ontroering te voelen als de held en de heldin van het verhaal elkaar in de bridge eindelijk ontmoeten:

     En dan komsto de hoek om en lakest bliid derby.
     Do seist: “ik bliu fan no ôf hiel myn libben lang by dy.”
     Ik nim dy by de hân, dyn lippen reitsje dy fan my.
     Myn wrâld stiet op de kop, in nacht feroaret yn in dei.

De muziek, met haar tweestemmige zang, doet de rest wel.

Honderd keer pop in je moerstaal (77)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 77.

De afgelopen tijd hebben we betrekkelijk weinig Belgische liedjes de revue zien passeren. We hadden in aflevering 65 (zes weken geleden alweer) Belgian Asociality met zijn slordige Verkavelingsvlaams, en daarna in aflevering 69 Flip Kowlier met zijn onversneden, moeilijk verstaanbare dialect.
  Vandaag behandelen we de Fixkes uit Stabroek bij Antwerpen. Hun akoestische pop zit er eigenlijk een beetje tussenin. Ik kan niet zeggen of het nou verwaterd Antwerps is of Verkavelingsvlaams met heel veel dialect-elementen. Dat heeft er zeker mee te maken dat de dialecten van Antwerpen en omstreken heel wat ‘Nederlandser’ zijn dan het West-Vlaams. Voor West-Vlamingen is er een duidelijke grens tussen Nederlands en dialect; mengvormen staan altijd aan één van beide kanten. Antwerpenaren lijken een vloeiend continuüm te beheersen van ‘plat’ dialect naar ‘netjes’ Nederlands.
  De discussie of de taal van de Fixkes wel of geen Antwerps is, is niet zonder belang. Ze zingen namelijk in een taal die nog best veel mensen gebruiken. Als die mensen allemaal Antwerps spreken, staat het dialect anno 2017 in bloei; is hun manier van praten Verkavelingsvlaams, dan ligt het Antwerps juist behoorlijk op apegapen.

In ieder geval: de Fixkes zingen in hun alledaagse spreektaal, die iedereen in Vlaanderen en de meeste mensen in Nederland wel verstaan. In 2007 hadden ze een nummeréénhit met “Kvraagetaan”.

Een nummeréénhit is meestal een dikke oorwurm: een onverbiddelijk meezingbaar refrein, een paar stevige hooks en een feilloze productie. Dit nummer biedt dat allemaal niet: het overschreeuwt zichzelf bepaald niet, het is niet gemaakt om in je hoofd te blijven hangen en in de disco doet het niet veel.
  Maar, zo eerlijk moeten we tien jaar later wel zijn, eigenlijk heeft het nummer ook geen uitzonderlijke diepgang. Het is niet of we hier nu naar een moderne klassieker luisteren, die met de jaren beter wordt. En toch viel niet alleen heel Vlaanderen ervoor, maar ging ook het roemrijke Nederlandse indielabel Excelsior overstag. Wat doen ze dan zo goed?
  Dat is niet moeilijk. Hun werk is een en al nostalgisch escapisme. De zanger tikt de dertig aan, met de daarbij horende (ver)twijfel(ing) (“‘k Zen dertig en cultureel gepensioneerd”, heet het in “Dertiger.be”, van dezelfde cd als “Kvraagetaan”). Zijn antwoord is vluchten in het verleden, in de jaren tachtig. Niet met de muziek van toen (uptempo synthesizerpop is geen ideale soundtrack voor dagdromen van vroeger, al wordt er wel op toegespeeld), maar wel met teksten over toen. Er waren meer dertigers in Vlaanderen; die zaten met hetzelfde sentiment en hadden wel oren naar dit liedje. Ik was in 2007 pas 23, maar zelfs ik kan al heel wat met het verloren paradijs dat ze beschrijven.

     Makkik binnen makkik binnen om een lieke te beginnen
     over de dinges die kik mij almmaal herinner
     uit de goeien ouwen tijd van rekenen en vlijt,
     een leven zonder zorgen, ambitie of spijt.

Dat zijn nog algemene, tijdloze herinneringen. Ook onze ouders kregen rapporten met Rekenen en Vlijt, en ook zij hadden een jeugd waarin ze zich nog geen zorgen hoefden te maken. Ook de teksten van “Wat je zegt ben je zelf” en “drie kier durven is doen” komen ons erg bekend voor. Je hoopt bijna dat kinderen van nu dat nog steeds zeggen.
  Andere dingen zijn wat typischer voor dit tijdperk. De jaren tachtig worden herinnerd als een analoog tijdperk. Er is een Commodore in huis en op de kermis kunnen ze OutRun spelen, maar de grote revolutie is nog niet in zicht:

     Er waren geen cd’s, geen mp3’s,
     alleen maar wa cassetjes.

In de tijd dat er nog geen World Wide Web was, vulde je je dagen met tv kijken. Stabroekse kinderen keken The A-Team, zoals overal, en mochten opblijven voor het Songfestival. Maar ook de Nederlandse tv was geliefd: Flodder (“Maar buurman, wat doet u nu?”) verhit de gemoederen en Ron’s Honeymoonquiz wordt gretig bekeken. (Voordat RTL4 werd opgericht, zat Ron Brandsteder bij de TROS en was zijn programma ook in Vlaanderen te ontvangen.)
  Toch ligt hier ook de kloof met mijn generatie. Veel kinderen in mijn klas keken ook naar The A-Team, maar dat waren herhalingen. Flodder was voor ons een comedyserie, geen film. Als iemand van mijn generatie dit nummer had gemaakt, was het waarschijnlijk over tekenfilms gegaan: begin jaren negentig brachten we onze halve vrije tijd door met David de Kabouter, Ovide en Teddy Ruxpin.
  Hoewel Sam Valkenborgh (zanger en artistiek brein) nare herinneringen heeft aan eten dat hij niet lustte, of aan warm aangekleed worden in de winter, idealiseert hij het verleden wel.

     Haten was nog geen nationale sport,
     alleen misschien die koteletten op ons bord.

We snappen wat een Vlaming daarmee bedoelt. In de jaren negentig kwam het Vlaams Blok gigantisch op, in het decennium daarna kregen we het islamitisch extremisme. Allemaal nog geen sprake van in de jaren tachtig. Maar dit waren wel de jaren van de Bende van Nijvel, grote corruptieschandalen en intense verdeeldheid over taalkwesties en abortus. Belgen die toen al volwassen waren spreken van de Loden Jaren Tachtig. Maar zo heeft onze zanger het niet beleefd. Hij maakte alleen gezellige dingen mee. Zegt hij achteraf, nu hij de dertig gepasseerd is…
  De zanger zegt nog net niet dat alles vroeger beter was. Nee, hij zegt dat alles vroeger zo “simpel” was. Ook dat is natuurlijk onzin. Je kon nog niet vanachter je computer uitzoeken hoe alles in elkaar zat. De wereld was eerder gecompliceerder dan simpeler. Maar een kind hoeft nog niet alles te weten, en denkt bovendien snel. Zijn jeugd lijkt simpeler, omdat hij geen moeite had om te overzien wat hij wilde weten. Nu is Valkenborgh dertig en moet hij van alles weten, maar hij kan het niet meer bijhouden. Was het maar weer 1985, was hij maar weer gewoon tien…

Honderd keer pop in je moerstaal (59)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 59.

Wie herinnert zich aflevering 11 nog, over Fungus? We constateerden daarin twee dingen. Ten eerste: er was een hele discussie in de volksmuziekbeweging of je popmuziek-elementen aan de volksmuziek mocht toevoegen, en hoever je daarin mocht gaan. Ten tweede: de Vlamingen hadden een veel rijkere bron om uit te putten dan de Nederlanders. Allebei de punten krijgen vandaag een vervolg.

Het zou wat overdreven zijn te zeggen dat volksmuziek nog diep in de Vlaamse cultuur zit. Vlaanderen is geen Oost-Europa; ook in Vlaanderen (en Wallonië) is volksmuziek voor een groot deel het werk van allang overleden volkskundigen die de laatste resten van een stervende muziekcultuur net op tijd voor de vergetelheid behoedden.
  Toch heeft de herontdekking, in de jaren zestig, van de nog niet zo heel oude volksmuziek zijn sporen nagelaten. Er kwamen in het hele land folkgroepen op, soms strikt traditionele, zoals ’t Kliekske, soms modernere, zoals Kadril. Negen miljoen mensen maakten kennis met de muziek die hun (over)grootouders zo gemakkelijk hadden laten vallen. In 1975 kwam in Dranouter een folkfestival op dat wereldberoemd zou worden, en op precies de goede plek gehouden werd: een rustiek dorpje in het West-Vlaamse heuvelland.
  In 1996 trad er een groep uit eigen land aan: drie meisjes uit Kalmthout. Niet echt een boerendorp, meer een oord voor rijke Antwerpenaren en Nederlanders. Ze noemden zich Laïs, een verkeerde spelling van het Welshe llais (‘stem’). We hebben eerder gezien dat Nederlandse folkies zich behoorlijk sterk op Keltische (vooral Ierse) volksmuziek richtten. Vlaanderen heeft zelf een rijke volksmuziektraditie, maar ook daar associeert men volksmuziek blijkbaar met de Kelten.
  Ondanks het succes in Dranouter was het pas in 1998 tijd voor de eerste single, “’t Smidje”.

Een tekst met een behoorlijk Zuid-Nederlands karakter en een eolische melodie (mineur zonder leidtoon; zie ook weer aflevering 14). Wat we horen klinkt in ieder geval erg authentiek. Is het dat ook? Hebben we hier te maken met een oud Vlaams liedje?
  Even zoeken in de Liederbank levert 18 liederen op met de tekstnorm “Wie wil horen een historie al van enen jongen smid”. Het eerste is uit 1790, nog met het incipit “Wilt gy weeten de historie”. In 1848 vinden we voor het eerst als begin “Wie wilt hooren een historie”. (Hij wilt, wat wij op school als een taalfout leren beschouwen, is in het westen en zuiden zo verbreid dat je het weleens op schrift tegenkomt.)
  Het refrein luidt trouwens steeds “kloppende-kloppende met zijn hamer”, in plaats van het archaïsch-Vlaams klindende “wals ik nog met geweld met mijnen hamer”. De tekst lijkt dus iets ongewoner gemaakt voor het effect. Tegelijk spreken de drie meisjes de Vlaamse woorden en verbuigingen met een uiterst beschaafd accent uit, terwijl je toch mag aannemen dat het lied oorspronkelijk in het plaatselijk dialect werd gezongen. Maar goed, de tekst is dus in principe authentiek.

We kunnen constateren dat het een humoristisch lied betreft. Eerst denken we dat de smid wordt beklaagd, die om een karig loon zwaar werk moet verrichten. Hard werken en diepe armoede, dat was voor de meeste van onze voorouders de dagelijkse werkelijkheid. Maar onder het lied blijkt dat het zijn vrouw is waar hij onder lijdt. Hij heeft haar zelf het hof gemaakt, maar:

     ’t Is de schoonste van de vrouwen
     maar nooit was er zo’n serpent.
     Nooit kan zij heur bakkes houwen,
     nooit is zij eens wel content.

Niet alleen moet de man op het kindje passen (die strofe ontbreekt in de versie van Laïs), hij mag ook nooit met zijn maten een pintje drinken.
  Kluchten, al dan niet gezongen, over de vrouw met de broek aan en de man die het allemaal laat gebeuren zijn oeroud. Al in de middeleeuwen was het een geliefd thema in de sotternie, de klucht die op een serieus, tragisch toneelstuk volgde. De bijgedachte is vermoedelijk dat de man dit soort dingen niet moet laten gebeuren. Hij is tenslotte de baas in huis. Of misschien, heel modern, zijn de vrouw en de man samen de baas. Maar als hij van zijn vrouw niet uit mag gaan drinken, moet hij dat zichzelf verwijten.
  Ironisch natuurlijk dat zo’n tekst nu door drie vrouwen wordt gezongen. ze krijgen het er goed uit, zelfs een misogyne strofe als:

     ‘k Geef den bras van al dat trouwen,
     werd ik maar eens weduwnaar.
     ‘k Zal mij in een hoeksken houwen
     en mij stellen uit ’t gevaar.

(Voor alle zekerheid: de schrijver van dit lied zegt zelf niet dat de vrouw dood moet. De boodschap lijkt eerder dat de laffe man zich moet verstoppen en alleen met bovennatuurlijke assistentie nog een dragelijk leven kan lijden. Het ligt voor de hand dat de dames van Laïs de humor ook inzien.)

Dat was dus de tekst. Is de melodie ook zo authentiek? Waarom niet, zou je denken. Wat we in aflevering 11 ook leerden, was dat men in Vlaanderen nog heel lang modale volksliedjes heeft gekend. “Al die willen te kap’ren varen” werd in de tweede helft van de negentiende eeuw uit de volksmond opgetekend. Dit is net zo’n melodie.
  Helaas: alle bronnen met muziek geven een lied in G-majeur (nog goed genoteerd ook, met kruis aan de sleutel; een aanwijzing dat je met geschoolde en misschien zelfs professionele musici te maken hebt). De f’en in maat 9 geven nog wel een mixolydisch gevoel (van sol naar sol, of majeur met een kleine septime), maar als je er een akkoordbegeleiding onder zet, blijft daar weinig van over.
  En al is het een mixolydische melodie – Laïs heeft ze nu eenmaal niet gebruikt. De drie dames waren niet tevreden met de bestaande muziek en hebben zelf een melodie gecomponeerd, die hun folkachtiger in de oren klonk dan het origineel.
  Toch is het moeilijk om hun dat kwalijk te nemen als je het resultaat hoort. De melodie ‘klopt’: ze had uit Vlaanderen (of elders uit West-Europa) kunnen komen. Dat blijkt al uit een vergelijking met het wel authentieke “Al die willen te kaap’ren varen”. En de begeleiding spreekt ook aan. Die komt trouwens niet van henzelf maar van het eerder genoemde Kadril.
  Het hoesje van de single vermeldt een enorm aantal instrumenten. Daar zitten moderne rockinstrumenten als elektrische gitaar en percussie bij – die zijn ook goed te horen – maar ook ouderwetse instrumenten als de draailier en de doedelzak. Dat zijn allebei bourdoninstrumenten – instrumenten die minstens één lange, doorgaande toon laten horen waarover een melodie kan worden gespeeld. Die instrumenten hadden hun hoogtepunt in de middeleeuwse muziek, maar gingen daarna langzaam ten onder door de opmars van de tonale muziek met haar akkoorden.
  Met de nadruk op langzaam. In België (aan beide kanten van de taalgrens) hingen de laatste spelers pas kort na de Eerste Wereldoorlog hun lieren en doedelzakken aan de wilgen. Van het Interbellum tot aan de folkrevival zijn draailier en doedelzak maar heel even uit België weggeweest.
  Maar al lang voor 1920 waren ze zeldzaam geworden. Al in de achttiende eeuw namen volkse speelmannen de gitaar en de viool op, waarop ze de harmonieën uit de stadse kunstmuziek konden spelen. In de negentiende eeuw werd de accordeon uitgevonden. Dat was helemaal de doodssteek voor de bourdontraditie. In dit nummer vinden we de accordeon, net als de viool en de gitaar, gebroederlijk naast draailier en doedelzak. Anno 1998 maakt het blijkbaar niet meer uit wat voor tijd en stijl een instrument vertegenwoordigt. Een accordeon is al net zo volks en altertümlich als een draailier, en ze mogen het nu samen gaan proberen.

Populair werd het liedje, en niet alleen in Vlaanderen. Juist folkgroepen verspreiden zich over de halve wereld. Men treedt op elkaars festivals op, in de hoop nog iets van andermans muziekcultuur te leren. In Nederland loopt het wel los met de populariteit (al heb ik het nummer wel ooit door mijn vriendin leren kennen), maar in Spanje sloeg het behoorlijk aan. In Polen ontketende “’t Smidje” zelfs een ware rage: men bedacht er een dansje op, dat het halve land intussen is gaan doen. Zo kwam het nummer hier bekend te staan als “taniec belgijski”. Complete mensenmassa’s doen eraan mee: