Honderd keer pop in je moerstaal (83)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 83.

En na aflevering 64 gaat mijn rubriek opnieuw op de Friestalige toer. Vaste lezers van mijn weblog weten waarom ik de Friese taal in mijn Nederlandstalige serie toelaat. Voor de losse lezers: het komt er eigenlijk op neer dat Friestalige zangers in wezen hetzelfde doen als zangers in dialecten of in het Standaardnederlands. Ze gebruiken hun eigen taal en niet het Engels.
  Ik houd niet elke ontwikkeling bij, maar Friestalige pop ligt zeer zeker binnen mijn interessegebied. Op het moment dat er in de Utrechtse Plato een cd ligt met de titel “Cohen in het Fries”, ben ik dan ook niet degene die die schijf laat liggen.
  Het bewuste album verscheen in 2008 en was een initiatief van Omrop Fryslân en de Leeuwarder Courant. Twaalf artiesten hebben zich over twaalf verschillende nummers ontfermd. De meeste namen zeggen me helemaal niets, maar “Hallelujah” ging naar een zangeres van wie ik beslist wel gehoord had: Nynke Laverman. (Overigens kwam er in 2010 een vervolgplaat met covers van Bob Dylan. Hiervoor wist men, met Twarres, Die Twa en Meindert Talma, meer landelijk bekende namen te strikken.)

Nynke Laverman baarde in 2004 opzien met Sielesâlt, een plaat vol fado in het Fries. Het idee klinkt belachelijk, de muziek beslist niet. De fadomuziek bleek prima te passen bij de zeer on-Portugese klanken van de taal, en de noordelingen zijn blijkbaar zo nuchter niet of ze kunnen wel uiting geven aan heftige emoties.
  In de loop der jaren breidde zich met haar discografie de muzikale belangstelling van Laverman flink uit. Gaandeweg transformeerde ze van fadozangeres in de Nederlandse Björk of Sufjan Stevens: zeer intelligente popmuziek waarin laag op laag en invloed op invloed wordt gestapeld, maar waar de expressie toch zeer direct uit spreekt.
  Ik word niet gauw verliefd op een zangeres, maar bij Nynke Laverman zat ik er toch niet ver vandaan. Verliefd op haar werk ben ik sowieso, maar eerlijk is eerlijk: aan uitstraling ontbreekt het haar ook niet. Na een luisterbeurt ging er toch meer dan eens door me heen: “Sa’n faam wol ik ek!”
  Graag had ik een gewone albumtrack van haar opgenomen. Helaas blijken haar liedjes op YouTube niet zo dik gezaaid (verwijderd vanwege auteursrechtenschendingen?). Daarom moest ik mijn toevlucht nemen tot deze cover, die ze hier live in De Wereld Draait Door uitvoert.

Van alle Cohen-liedjes is “Hallelujah” waarschijnlijk wel het bekendste – bij mensen onder de veertig althans. Misschien is het bij het samenstellen van die coverplaat ook wel zo gegaan: de grootste artiest heeft de eerste keuze uit de liedjes en pikt dan meteen het populairste.
  Wat de lezers waarschijnlijk kennen is echter niet de oorspronkelijke versie van Cohen. De Canadese zanger bracht het nummer in 1984 uit. Het stond op zijn album Various positions, werd niet als single uitgebracht en deed niet zoveel. Überhaupt waren de jaren tachtig niet het tijdperk van de singer-songwriters; Cohens stiel was uit de mode.

Zodoende sluimerde “Hallelujah” zeven jaar lang in de bulk van Cohens groeiende oeuvre. Toen pikte John Cale het nummer op. Deze hoorde Cohen “Hallelujah” op een concert zingen. Maar niet de versie die de fans van de plaat kenden. Nee, live zong Cohen een veel somberder tekst dan op de plaat. Op Various positions luidt het laatste couplet:

     I did my best, it wasn’t much.
     I couldn’t feel, so I tried to tuch.
     I told the truth, I didn’t come to fool ya.
     And even though it all went wrong
     I’ll stand before the Lord of Song
     with nothing on my tongue but hallelujah!

Alles is misgegaan, maar Cohen verliest zijn geloof niet. In elk geval zijn geloof in de liefde en de muziek.
  Op concerten hoorde je soms een heel ander laatste couplet:

     Maybe there’s a god above
     but all I ever learnt from love
     is how to shoot somebody who outdrew you.
     It’s not a cry that you hear at night,
     it not somebody who’s seen the light,
     it’s a cold and it’s a broken hallelujah.

Dat is tastbare vertwijfeling. De liefde en alles wat ermee te maken heeft voelt kil en onecht aan. Een eventuele god heeft er niets mee te maken.

Maar er was meer aan de hand met de liveversies. Ze waren enorm seksueel geladen:

     But remember when I moved in you
     and the holy dove was moving too
     and every breath we drew was ‘hallelujah’!

Zoiets kun je verwachten van iemand die zijn album Various positions noemt, en een klassieker schrijft over een pijpbeurt. Leonard Cohen komt er als een van de heel weinigen mee weg.
  Waarom zingt zo’n man dan live een compleet andere versie? Cale besloot het zijn oudere collega te vragen. Cohen bleek bij navraag wel tachtig coupletten te hebben geschreven; op concerten koos hij er altijd een paar uit. Hij wilde Cale de integrale tekst wel faxen. Deze maakte vervolgens zijn keuze uit de vijftien velletjes die hij van Cohen kreeg. Die selectie nam hij in 1991 op.

Werd het nummer dan dankzij Cale een klassieker? Nee, we hebben nog een paar stappen te gaan. Jeff Buckley, een jonge singer-songwriter van het gevoelige type, maakte dankzij John Cale met het nummer kennis. Hij nam zijn eigen versie op, die met het origineel van Cohen geen enkele rekening hield. De tekst is identiek aan de Cale-versie.

Dit nummer kwam in 1994 op Buckleys album Grace. Maar hiermee zijn we er nog niet. In 1997 ging Jeff Buckley, nog maar dertig jaar oud, zijn vader Tim achterna als jonggestorven poète maudit. Zoals dat vaker gaat groeide zijn reputatie daarna snel. Vanaf 2004 werd Buckleys “Hallelujah” een echte culthit bij popfijnproevers. Sindsdien is het nummer te pas en te onpas gedraaid en heeft het coverversies geregend. Bijna altijd richten die zich op de versie van Buckley; zodoende gebruiken ze de tekst die door Cale werd samengesteld. Dat geldt ook voor de versie van Nynke Laverman, die hiervoor de tekst samen met Bart Kingma vertaalde.

Cohen vertalen, een gepubliceerd dichter al voor hij een noot op de plaat zette, is geen sinecure. Sommige toespelingen zijn gewoon niet op het Fries (of Nederlands) over te brengen. Al meteen in het eerste couplet is het raak:

     It goes like this: the fourth, the fifth,
     a minor fall, a major lift.

Cohen zingt hier over de vierde en vijfde trap, die precies op het moment klinken dat hij ze benoemt! Daarna gaat de muziek over a minor fall en a major lift: een kleine terugval, waarna je weer verheven wordt in de hoogte. Maar ook: een cadens in mineur, en een stijgende melodie boven majeur. En laat dat nou precies zijn wat we horen: a minor fall komt uit op a-mineur (of dis-mineur in de Laverman-versie), de zesde trap, en daarna gaat de muziek weer naar de vierde trap (F-majeur bij Cohen, B-majeur bij Laverman), terwijl de melodie omhoogkruipt!
  In het Fries moeten we het doen met:

     It wûnder fan trep fjouwer, trep fiif,
     de fal yn mineur, as majeur ferriist.

Een stuk minder elegant, en de woordspeling is verloren gegaan.
  Maar dat betekent niet dat de vertalers tekort zijn geschoten. Nee, Laverman en Kingma hebben juist hun stinkende best gedaan om het Engels om te smelten en in elegant Fries te gieten. De laatste regels van het laatste couplet luiden bijvoorbeeld:

     ’t Is gjin geskriem, jins rie tenein
     en ek gjin fromme psalm op snein
     ’t Is in kâld en brutsen halleluja.

De eerste regel gaat de kant op van ‘hogeschool-Fries’. Jins rie tenein betekent: ten einde van iemands raad. Jins is eigenlijk de genitief van men, een woordvorm die het Nederlands niet kent. Maar ook in het Fries is dit geen alledaagse vorm (meer). De meeste Friezen zullen dit niet gauw zo zeggen. Laverman zingt een literair Fries.
  De volgende regel is voor Friezen wel meteen begrijpelijk. Voor Hollanders wat minder misschien: ‘snein’ betekent ‘zondag’. Een vrome psalm op de zondag, dat is wat anders dan “somebody who’s seen the light”. Een conventionele vorm van religie, minder extatisch dan in het origineel. Maar wel erg Fries. Friesland is niet de meest religieuze provincie van Nederland, maar de hervormde kerk zit nog diep in de Friese identiteit verankerd. Als Nynke Laverman dit zingt, hoor je die psalm klinken, ergens vanuit een romaans terpkerkje.

Cohen coveren vereist andere vaardigheden dan fado zingen. Dit lied is duidelijk geënt op de gospeltraditie, zoals dat ook bij de titel en de tekstuele toespelingen past. In het origineel is die invloed goed te horen (koortjes!). Cale doet weinig tot niets met het gospelerfgoed. Laverman weer wel: ze zingt duidelijk met soul. Ook dat blijkt ze dus moeiteloos te kunnen.
  Gitaar spelen laat ze echter over aan ene Ward Veenstra. Het is gek, maar een van de beste en veelzijdigste popmuzikanten die Nederland rijk is, begeleidt nooit zichzelf. Terwijl de gitaarpartij van dit liedje niet bepaald veeleisend is. Misschien kan ze het niet, maar het kan ook een bewuste keuze zijn. Zonder instrument sta je er eleganter bij, en kun je al je expressieve aandacht in je zang leggen. Het doet er ook verder niet toe. Het eindresultaat is in alle opzichten prachtig.

Honderd keer pop in je moerstaal (37)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 37.

Deze rubriek bevat twee criteria. De opgenomen liedjes moeten in het Nederlands, het Fries of een “Nederlands” dialect zijn, dat is één. Verder moeten het ook popliedjes zijn. De schlager- en levensliedtraditie valt daarmee in principe af. Daarom vind je in deze rubriek geen Willy Alberti, geen Corry Konings en zelfs geen Robert Long.
  Voor twijfelgevallen is echter wel plaats. Muziekgenres zijn namelijk geen in beton gegoten dingen. Ze hebben constant invloed op elkaar en langs de grenzen treedt voortdurend vermenging op. Zoiets wordt bijvoorbeeld duidelijk uit het werk van André Hazes. Een overzicht van de Nederlandstalige popmuziek is daarom niet compleet zonder hem.

André Hazes luisterde als jongen ademloos naar de radio, maar zeker niet alleen naar de smartlappen uit de Jordaan. De popmuziek, het nieuwe genre waar zijn generatie mee opgroeide, maakte ook grote indruk. Als het aan André had gelegen, was hij rockzanger geworden. Maar de dingen liepen anders: hij maakte “Eenzame kerst”, kwam onder de hoede van Willy Alberti en werd 25 jaar lang de grote held van het levenslied.
  Toch valt daar heel wat op af te dingen. Hazes nam veel van de rockesthetiek mee zijn muziek in. Hij coverde geregeld popliedjes, zijn melodieën waren veelal gesyncopeerd en de gitaar en drums waren welkom in de band. Vaak is die connectie oppervlakkig en blijven zijn nummers onmiskenbaar levensliederen – denk bijvoorbeeld aan “De vlieger” – maar soms gaat het pop- of rockkarakter dieper. Wat te denken van “Donker om je heen”, dat uit de koker van artpopgroep Braak komt (zie aflevering 25)?
  Er zijn meer van dat soort grensgevallen. “Bloedend hart” van De Dijk bijvoorbeeld (zij komen later nog langs), daarin wordt de soul met de smartlaptraditie vermengd. Maar niemand denkt eraan om Braak of De Dijk bij het levenslied in te delen, of André Hazes bij de rock. Waarschijnlijk speelt hier de sociologie mee. André Hazes, daar moest je jarenlang als popliefhebber je neus voor ophalen. Er kleefden foute associaties aan: porseleinen beeldjes, de Wibra, de Opel Kadett (of nog erger: de Opel Manta), de snackbar met zijn gokkast, trainingspakken, matjes en coupes soleil. Hazes was voor een Ander Soort Mensen. Voor laagopgeleiden, en die hebben zoals bekend geen smaak. Met zoveel cultureel snobisme kun je moeilijk nog onbevangen naar zijn muziek gaan luisteren.

In 2000 kwam daar een beetje verandering in, dankzij de documentaire Zij gelooft in mij. Kijkers zagen de mens achter de nummers, die in al hun sentimentaliteit ineens verdomd authentiek bleken. Hier stond een artiest die zijn eigen leven omzette in de muziek waar hij van hield.
  Met de waardering van kunstpausen kwam er ook meer aandacht voor de rockkant van Hazes’ werk. Hij mat zich een stijlvol imago aan en ging zich als bluesbrother verkleden. Niet voor niets, want de man had een grote liefde voor (en kennis van) de blues en soul uit de jaren vijftig en zestig. Ooit was hij als jongen van acht naar een bluesavond in het Concertgebouw geweest, en sindsdien liet de muziek hem niet meer los.
  Zijn album Dit is wat ik wil uit 1989 staat helemaal in het teken van de blues. Er zijn diverse goede covers met typische Hazesteksten op te vinden, waaronder het hitje “Ik ben een gokker”. Het liefste had ik dat nummer in mijn rubriek besproken, maar mijn conculega’s van Ongewaardeerdeliedjes hebben me eerder dit jaar het gras al voor de voeten weggemaaid.
  Dan maar “Ik meen ’t”, een nummer uit 1985. Niet zomaar een nummer, maar Hazes’ grootste hit bij leven. Het haalde de tweede plaats in de top 40, waar het elf weken in bivakkeerde. (Alleen “Zij gelooft in mij” zou het beter doen: dit nummer schoot na Hazes’ dood naar de eerste plaats.) Het is een cover van “All I ever need is you”, oorspronkelijk gezongen door Ray Charles.

Ray Charles was een bluesman. Het nummer komt dus uit dezelfde hoek als de originelen voor Dit is wat ik wil. Toch is het niet echt blues of soul wat we horen. De begeleiding wijst eerder de kant van de country op. De manier van zingen maakt het nog wel een beetje ‘zwart’; dat neemt niet weg dat we hier met een voor zijn doen erg commercieel nummer te maken hebben.

Nu de versie van André Hazes.

Beide nummers zijn sentimentele liefdesliedjes. Niets nieuws onder de zon natuurlijk; zowel in de popmuziek als in het levenslied is dat het gebruikelijkste onderwerp. “All I ever need is you”, “you’re my first love and my last”, “loving you is all I ask”, onnozele clichés die er bij het ene oor in gaan en bij het andere weer uit.
  Hazes’ tekst, die trouwens geen vertaling is, bevat niet veel minder clichés. Toch doet hij het beter. Om te beginnen vermijdt hij dure beloftes als “ik zal je nooit verlaten”. André is geen tiener meer, tenslotte; hij weet wel beter. Op dit moment is hij gelukkig, met een vrouw die hij blijkbaar toevallig tegenkwam, dat telt. Wat ook voor hem pleit, is dat de tekst goed loopt. André Hazes, een fan van het rijmwoordenboek, produceerde nog weleens behoorlijk gekunstelde zinnen met vergezochte formuleringen. Deze tekst lijkt er echter zonder veel moeite uitgerold.
  Maar het gaat om de titel. De titel is niet “Ik hou van jou”, “Wat moet ik zonder jou”, maar precies die ene regel waarin hij iets anders zingt. Te midden van alle weinig originele liefdesverklaringen aan zijn nieuwe vlam steekt dat korte “ik meen ’t” erbovenuit. Ineens zie je alles voor je. André Hazes zegt dingen die elke man of vrouw wel kan zeggen, en hij beseft dat ook. Daarom moet hij zeggen dat hij het meent, en dat heel overtuigend brengen. Hij hangt zijn hele liedje eraan op.

     Wat ik zeggen wil is kort, maar ik meen het:
     ik ben zo blij dat jij hier bent.

Voltaire zei ooit dat we in liedjes die zaken zingen die te dom zijn om uit te spreken. Dat lijkt me niet. De vele liefdesclichés uit popliedjes en smartlappen klinken juist prima als je ze zo tegen je geliefde zegt. Pas in gezongen vorm gaan ze irriteren. Althans: ze verliezen hun werking en worden niet meer gehoord. Het is de taak vaan de tekstschrijver om ze weer tot leven te wekken. André Hazes kon dat, wanneer hij goed in vorm was.

Honderd keer pop in je moerstaal (17)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 17.

“Dit is al het derde liedje uit 1976”, schreef ik donderdag. Wel, vandaag komt nummer vier. Toch valt dit vierde nummer een beetje buiten de boot. Waar je Bots, Peter Koelewijn en Neerlands Hoop in elk naslagwerk terugvindt, zal aan Bonnie St. Claire niet zoveel aandacht worden besteed. Niettemin neem ik haar liedje “Dokter Bernhard” wel in mijn rubriek op.
  Bonnie St. Claire, de laatste jaren hooguit in het nieuws met een alcoholprobleem en gênante tv-optredens, was in de jaren zeventig een populaire zangeres. Cornelia Swart, zoals ze eigenlijk heet, kwam voort uit Clover Leaf, zong nog bij Unit Gloria (als vervangster van Robert Long) maar ging uiteindelijk solo, eerst met Engelstalig maar al gauw met Nederlandstalig werk. Misschien was dat de verdienste van Peter Koelewijn, die haar in 1967 ontdekte en haar werk produceerde. Koelewijn deed wel vaker zulke klusjes. We herinneren ons Ronnie en de Ronnies nog wel (zie deel 8). Ook “Ik ben gelukkig zonder jou” van Conny Vandenbos is goeddeels zijn werk.
  Voor Bonnie St. Claire pikte Koelewijn een liedje van Joe Dolan op. Deze Ierse zanger had in Nederland een paar hits, maar “Sister Mary” deed hier niets. Mijn lezers kennen het origineel waarschijnlijk niet:

Nu de versie van Bonnie en Peter:

De hoofdlijnen zijn bewaard gebleven, op een drievoudige geslachtsverandering na. De protagonist is nu een vrouw, die uiteraard zingt over haar man die in het ziekenhuis ligt (een vrouw die in een commercieel popliedje haar zieke vrouw bezingt – zo ver waren ze in 1976 nog niet). De zuster die de bezorgde geliefde geruststelt is nu, zoals de titel al suggereert, een dokter.
  De muziek lijkt op het eerste gehoor niet veel te verschillen van het origineel. Maar de details, daarin zit het meesteroor van Koelewijn. De naïeve sopraanstem van Bonnie St. Claire klinkt in deze dramatische setting prachtig wanhopig, als een vrouw die altijd gelukkig was en nu met rampspoed wordt geconfronteerd. Ron Brandsteder (de dokter, die op de hoes trouwens niet genoemd wordt) klinkt met zijn diepe, bedaarde stem zo geruststellend als een goede dokter hoort te klinken. De mix is helderder, met de strijkers duidelijk in de voorgrond.
  Maar de klap op de vuurpijl komt aan het eind. In het origineel komt zuster Mary nog persoonlijk slecht nieuws brengen. In de Nederlandse versie (een puike vertaling trouwens, die nergens last lijkt te hebben van de oorspronkelijke tekst) ongekend drama: de telefoon gaat over. De ik-persoon neemt op: “Hallo?” Even later: “Nee. Nee. NEE!” De strijkers zwellen sinister aan, begeleid door paukenroffels.

Seksisme?
Waarom komt Peter Koelewijn in alle muziekgeschiedenissen, maar pakweg Bonnie St. Claire niet? Is haar werk, dat ook door Koelewijn werd geproduceerd en heel populair was, dan minder? Vele vakbroeders en -zusters zouden het wel weten: hier speelt seksisme. De canon wordt gemaakt door mannen (musicologen, maar ook boekenschrijvers, journalisten, compilatiemakers, deejays) en die nemen het werk van vrouwen niet serieus. In onze gepolariseerde tijd hoor je dit verwijt weer veel binnen de alfawetenschappen.
  Er zit wat in. Seksisme leeft binnen de popmuziek, en in de jaren zeventig was dat nog veel meer het geval. Ongetwijfeld is dat de reden dat vrouwen zich er minder aan gewaagd hebben: hoe moet je je ooit in zo’n machobolwerk thuis gaan voelen? Ook deze rubriek hangt wat dat betreft sterk uit het lood. Pas rond 2000 komen de vrouwen echt frequent in de Nederlandstalige pop voor, en na vandaag komt er voorlopig geen vrouw meer langs. Alleen in de teksten ja, want het aantal liefdes- en seksliedjes van mannen voor vrouwen is niet te tellen…

Adult contemporary: een andere markt
Toch denk ik dat dit liedje om een andere reden genegeerd wordt. Waarschijnlijk werd het door de poppausen te licht bevonden. Twee weken geleden (in deel 13) besprak ik aan de hand van “Dingedong” hoe popmuziek in de jaren zeventig langzaamaan mainstream werd. De rol van gemakkelijke muziek voor alle leeftijden, tot dan toe alleen door de schlager vervuld, ging geleidelijk op de pop over. Artiesten als Neil Diamond en Elton John gingen er ineens bij een miljoenenpubliek van boven de vijfentwintig in, terwijl de poppers klaarstond om ze de grond in te schrijven. “Adult contemporary” heet zulke muziek tegenwoordig.
  Bonnie St. Claire zong ook adult contemporary-muziek, en wel in het Nederlands. Daarmee begaf ze zich op een heel grote markt: die van het levenslied. Al vele decennia werd de Nederlandstalige markt gedomineerd door smartelijke liederen waarin, met een voor iedereen begrijpelijke tekst, iemand doodging of ander ernstig ongerief onderging. Tot dan toe waren levensliederen altijd op schlagermuziek gezet, maar waarom zouden ze niet op popmuziek kunnen?
  (Merk en passant op dat dit een cover van een Iers nummer is. Het fenomeen ‘smartlap’ is helemaal niet exclusief Hollands. “Patsy” van Rein de Vries gaat bijvoorbeeld op een Amerikaans liedje terug!”)
  Als je de levensliedmarkt opging, een markt voor laagopgeleide huisvrouwen, taxichauffeurs en ouderen, kon je de goedkeuring van de poppers wel op je buik schrijven. Dat bleef zo tot het jaar 2000, toen André Hazes dankzij de documentaire Zij gelooft in mij de smartlap een klein beetje salonfähig maakte.

De Nederlandstalige muziek die de voorkeur wél kon wegdragen werd zeer overwegend door bandjes gemaakt. Bandjes die voornamelijk uit blanke mannen bestonden. Daar zit het belangrijkste sekseprobleem: een bandje oprichten, dat was iets wat je als vrouw gewoon niet deed.

Het dilemma: moet zij erin?
Als ik per se evenveel vrouwen als mannen in mijn rubriek wilde, zouden er meer van dit soort nummers in staan. Ik ben echter niet zo’n fan van positieve discriminatie. Vrouwen waren nu eenmaal ondervertegenwoordigd in de popmuziek, zeker in de voorhoede van de popmuziek, en met een fifty-fifty schets je een vertekend beeld.
  “Dokter Bernhard” heeft hier echter alles te zoeken. Niemand hoeft zich voor dit liedje te schamen – Bonnie St. Claire niet, Peter Koelewijn niet en het Nederlandse publiek niet. Het is prachtig gezongen, prachtig gespeeld en prachtig geproduceerd. Hooguit niet baanbrekend – maar ook pretentieloze pop verdient een plaats in de muziekgeschiedenis.

Honderd keer pop in je moerstaal (16)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 16.

Dit wordt al het derde liedje uit 1976. Dat is niet helemaal toevallig. Zo rond het midden van de jaren zeventig begint het langzaam iets te worden met de Nederlandstalige popmuziek. Ondergronds, in buurthuizen, kraakpanden en cafés, bloeit er langzaam maar zeker een scene op van bandjes die in de eigen taal zingen.
  Deze bandjes hebben over het algemeen twee dingen gemeen: ze tonen engagement (een eufemisme voor ‘ze zitten in de extreemlinkse hoek’) en hun act is cabaretesk. Voor het eerste gaan ze te rade bij Bots, de band die vorige week langskwam. De cabareteske kant leunt sterk aan tegen Neerlands Hoop in Bange Dagen, de cabaret- annex muziekgroep van Freek de Jonge en Bram Vermeulen.

Het Nederlandse cabaret had altijd al een sterke muzikale dimensie – iets waarin het zich onderscheidt van bijvoorbeeld Amerikaanse stand-up comedy – en na Freek de Jonge zouden nog talloze cabaretiers zich aan popmuziek wagen. Toch verdient Neerlands Hoop onze speciale aandacht: omdat juist deze band heel vaak als inspiratie wordt genoemd, omdat de band de popgeschiedenissen heeft gehaald, omdat weinig cabaretiers zich zo nadrukkelijk met de muzikale kant bezighielden.

Vandaag behandelen we een liedje van hun plaat “Hoezo Jeugdsentiment?” Misschien een beetje ironisch voor een band die zo’n voortrekkersrol speelde: juist deze elpee staat vol met covers van Nederpopliedjes uit de jaren zestig. Muziek dus die aantoont dat de Nederpop niet met Bots en Neerlands Hoop begon. Twee nummers kennen we al uit eerdere delen van deze rubriek: “Ik heb geen zin om op te staan” en “Beestjes”. Ook treffen we een slepende versie van “Peter” aan (van de Sweet Sixteen), waarin de mooie jongen van achttien ineens homoseksueel blijkt (“Want zó is Peter, ja zó is Peter”). “Marijke” van Peter Koelewijn verandert in Christina, aangezien prinses Marijke tussen 1960 en 1976 dezelfde naamsverandering heeft ondergaan.
  Ook Cornelis Vreeswijk heeft een cover verdiend. Misschien hebt u deze poptroubadour, die maar even in het Nederlands heeft gezongen en het grootste deel van zijn korte carrière in Zweden doorbracht, wel gemist. Zo’n man verdient toch zeker een plekje, meer dan Ria Valk of Bob Bouber?
  Misschien. In elk geval komt hij nu voorbij. Vreeswijk heeft het nummer twee keer uitgebracht, in 1966 en in 1973. Hierop werd ik overigens gewezen door cabaretier en kleinkunstkenner Kick van der Veer (bekend van het programma Andermans Veren), wiens reactie onderaan de pagina te lezen staat. Eerst de oorspronkelijke versie:

We horen een man met een akoestische gitaar. Normaal betekent dit dat je met ‘lichte muziek’ te maken hebt, of met folk. Pisuisse of Dylan, dat werk. Vreeswijk bespeelt zijn instrument hier echter op een rock-‘n-rollmanier; zo belandt de muziek nog vrij ondubbelzinnig in de pophoek. De expressieve manier van zingen wijst dezelfde kant op.

Door naar de versie van 1973:

Deze versie heeft meer een rockgeluid: een doorgaande baslijn, ritmische accenten met de gitaar en een drumstel. De beat is ver te zoeken: daarvoor heeft de drummer veel te weinig te doen. Nee, de instrumentale voorgrond wordt opgeëist door de piano, die er met diverse improvisatorische loopjes doorheen komt.
  Het klinkt kunstzinnig en een beetje ironisch: alsof Vreeswijk duidelijk wil maken dat we met een cabaretesk lied te maken hebben en niet met gewone popmuziek. Misschien is dat ook de reden dat hij nu wat vlakker, afstandelijker zingt. De mensen moeten niet gaan denken dat hij die tekst over het hiernamaals meent. Tot slot een tekstuele wijziging: “Varen we naar Hades in een boot” wordt vervangen door “Wie legt dit mysterie voor mij bloot”. Dat is wel een verbetering; het lied gaat vooral over het christelijke hiernamaals, dan komt Hades een beetje uit de lucht vallen.

Een cabaretesk lied, dat is natuurlijk een kolfje naar de hand van Freek de Jonge en Bram Vermeulen. Eens kijken wat zij ervan maken:

Neerlands Hoop behoudt de tekst van het origineel, maar geeft muzikaal compleet zijn eigen draai aan dit nummer. Deze versie is zeker met een factor anderhalf vertraagd. Dit stelt Bram Vermeulen in staat om de zang te syncoperen. Als je de Vreeswijk-versies opzet en je telt mee, dan ondervind je weinig problemen. Vooral de versie van 1973 zit heel strak in het ritme. Iedere lettergreep krijgt een achtste noot, twee lettergrepen maken een tel en vier van die trocheeën maken de vierkwartsmaat vol: “Wáár gaan / wíj naar- / tóé na / ónze // dóód.”
  Probeer je hetzelfde met de coverversie, dan wordt het moeilijker. Als je goed telt, merk je dat de beklemtoonde lettergrepen (vanaf “wíj”) steeds een beetje ’te vroeg’, ietsje voor de tel vallen. Dat heet syncope en dat is normaal in de meeste muziek met Afro-Amerikaanse wortels. De cover van Neerlands Hoop is dus meer rock dan de beide Vreeswijk-versies. Bluesrock, om precies te zijn.

Freek de Jonge en Bram Vermeulen tonen aan waar Nederland destijds nog niet van overtuigd was: dat je de Nederlandse taal voor alle muziek kunt gebruiken, ook voor de blues. Een Nederlandse tekst moet echter wel wat te bieden hebben. Hij moet ergens over gaan. Engagement. Dat kan de vorm van communistische propaganda krijgen, maar satire is natuurlijk veel leuker. Je hoort de heren – eerst Cornelis Vreeswijk, nu De Jonge en Vermeulen – zeer ernstig twijfelen aan het hiernamaals, maar een christen met gevoel voor humor zou er ook nog wel om kunnen lachen.

     Maar heeft u geleefd gelijk een zwijn,
     Dan is het gauw uit met al uw gein.
     Naar de hel gaan zulke mensen
     En dat is niemand toe te wensen,
     Want daar is ’t, als u het mij vraagt
     niet zo fijn!

Honderd keer pop in je moerstaal (3)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 3.

Als je een weblog begint, is vaak je eerste zorg of er überhaupt wel iemand op zit te wachten. Je kunt nog zo fanatiek voor de inhoud instaan, als er nog andere mensen zijn die het willen lezen is dat wel zo fijn. Nou, dat blijkt wel goed te zitten! De bekende neerlandicus Marc van Oostendorp pikte deze rubriek donderdag op en beval haar gelijk op Twitter aan. Dus voordat ik aan het inhoudelijke gedeelte begin: bedankt meneer Van Oostendorp en welkom nieuwe volgers!

We zijn nu beland in het begin van de jaren zestig. Zoals jullie donderdag al konden lezen was dat een rustige tijd: de rock-‘n-roll was uitgeraasd en de Britse Invasie was nog niet begonnen. De hitlijsten werden gedomineerd door tieneridolen, vaak (niet altijd!) van a tot z door de muziekindustrie gestuurd. Pat Boone, Frankie Avalon, Brenda Lee en natuurlijk Cliff Richards – allemaal keurige jongens en meisjes met een fatsoenlijke manier van zingen die niet op de vloer gingen liggen bij hun liedjes.
  Ook in Nederland werd die formule toegepast, en met succes. Vandaag breng ik Ria Valk voor het voetlicht, een licht excentrieke Brabantse meid met een cowboyhoed. In 1961 haalde ze een gouden plaat met “Hou je echt nog van mij, Rockin’ Billy?”
  Misschien komt het als een schok, maar als zoveel Nederlandstalige liedjes uit deze tijd is het een vertaling. Niet van een Amerikaans, maar van een Zweeds liedje:

Tekstueel is “Är du kär i mej annu, Klas Göran?” (overigens geschreven door een jonge Stig Anderson die later de manager van ABBA zou worden) identiek aan de vertaling van Willy Rex die Ria Valk heeft ingezongen. Een wel erg naïef boerenmeisje is helemaal ingepakt door een meester-oplichter, die in Amerika een fabriekje in leverpastei zou beginnen en daarvoor haar geld en spullen ‘alvast’ heeft meegenomen. Pas na een jaar of twee begint het haar te dagen dat zijn liefde wel eens voorbij kan zijn…
  Muzikaal is het verschil echter groot. Het Zweedse origineel is een traditioneel stuk amusementsmuziek in walstempo, begeleid door een showorkest. Geen spoor van rock-‘n-rollinvloeden, hoogstens heel in de verte van jazz. In een eventuele rubriek over Zweedstalige popmuziek zouden we dit liedje dan ook niet aantreffen.
  Nu de versie die wij beter kennen:

Kijk, daar komen toch wel een paar verschillen aan het licht. De “held” van het verhaal heet Rockin’ Billy, dat klinkt al Amerikaans, terwijl Klas Göran toch wel een heel gewone Zweedse naam is. Ook in de liedtekst zal Ria een enkel Engels woord laten vallen (“money”, “okay”).
  En bovenal: de rock-‘n-roll komt om de hoek kijken. Het orkestje is vervangen door een band met piano, bas, slagwerk en een vroeg elektronisch toetsinstrument (de clavioline?), het walstempo is geweken voor een gesyncopeerde vierkwartsmaat. Je hebt, kortom, duidelijk te maken met muziek van rond 1960. Waarom? Als pakweg Corry Brokken of Conny Stuart dit lied had gecoverd, had men zeker genoegen genomen met de oorspronkelijke driekwartsmaat.
  Maar laten we één ding niet vergeten. Rock-‘n-roll was misschien uit de mode, de tieners van toen hadden het wel gehoord. Hun smaak was er hoe dan ook door veranderd. Ze wilden niet stijldansen op de schlagers van hun ouders, ze wilden een losse groepsdans op hun eigen muziek. Hoe braaf de tieneridolen en hun muziek ook op ons overkomen, destijds waren ze heel modern en dat waren Corry Brokken en Eddy Christiani allang niet meer.
  De ouders vonden het waarschijnlijk best. Het was hun stijl niet maar ach, ze waren onderhand gewend geraakt aan elektrische gitaren en drums. En die nieuwe tieneridolen, die zongen tenminste normaal en deden niet zo gek op het podium. De rock-‘n-roll was op zijn Hegeliaans aufgehoben: de scherpe kantjes waren eraf, maar zijn verworvenheden zaten in de nieuwe muziek verankerd.