Honderd keer pop in je moerstaal (92)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 92.

Trouwe lezers met een goed geheugen herinneren zich aflevering 17 nog wel. Dat stukje ging over “Dokter Bernard” van Bonnie St. Claire. Ik constateerde daarin dat vrouwen in mijn rubriek wel heel dun gezaaid zijn. Ik kon ook nauwelijks namen opnoemen; Bonnies middle-of-the-roadmuziek met een smartlappenrandje leek er zelfs met de haren bij gesleept. Wat was dat? Seksisme van de muziekindustrie, die geen vrouwelijke artiesten steunde, van het publiek, dat geen vrouwelijke artiesten accepteerde, van de maatschappij, die popmuziek niets voor meisjes vond?
  Misschien heb ik er wel een paar over het hoofd gezien. Fay Lovski bijvoorbeeld, die ben ik vergeten op te nemen (misschien omdat haar bekendste werk Engelstalig is). Zo kunnen er wel meer zijn die hier hadden moeten staan maar wier werk ik niet ken.
  Gelukkig kwam daar na 1990 verandering in. In ons decennium gaat het zelfs echt hard. Maandag hadden we met Maaike Ouboter al een vrouw, vandaag en komende week volgen er nog drie. Waar ik ze eerst met een kaarsje moet zoeken, moet ik nu domweg vrouwelijke artiesten weglaten. Roos Blufpand of Yentl & De Boer grijpen zo jammerlijk naast een stukje op mijn blog.
  Eén grote ‘maar’ is er nog wel. De vrouwelijke popartiest is bijna altijd in het singer-songwritergenre actief. In bands kom je ze weinig tegen (en dan nog zeer overwegend als zangeres), en vrouwelijke rappers zijn nog zeldzamer, zeker hier te lande. Is dat toeval? Vast niet? Rock en hiphop zijn vanouds machogenres, de singer-songwriter wordt geacht zijn gevoelens te uiten. Dat vinden wij, de maatschappij, beter bij vrouwen passen. Daarom kon Joni Mitchell het al in de jaren zestig maken en bewonderden we later Björk, Tori Amos en PJ Harvey.

Onze zangeres-schrijfster van vandaag is Eefje de Visser. Ik maakte zelf kennis met haar werk in 2013. Eigenlijk had ik dat al veel eerder willen doen. Ik hoorde in 2004, meen ik, al van haar, en ik was wel benieuwd naar dat jonge meisje dat het even ging maken. Men dient in acht te nemen dat ik in die tijd verliefd was op een andere Eefje. Dat is op zich de verkeerde reden om naar een concert te gaan, maar in dit geval had ik er vast geen spijt van gehad.
  Enfin, ik ging niet, zoals ik wel vaker een leuk concert oversla. Nadat ik haar naam in de krant las, hoorde ik jarenlang niets meer van haar. Pas in 2011 dook ze weer op, met haar langverbeide debuutplaat. (Een optreden in 2009, in De Wereld Draait Door, had ik gemist.) Ook die liet ik liggen, waarschijnlijk om financiële redenen. Pas in 2013, toen ik pophipster was geworden, kocht ik haar nieuwe plaat Het is. Daarvan luisteren we vandaag het nummer “In het echt”.

Eerst maar eens de muziek en de formele zaken. Bij een singer-songwriter denken we al gauw aan een man of vrouw met een akoestische gitaar, die simpele folkachtige liedjes met veel expressie brengt. Eefje de Visser is bijna het omgekeerde. Ze maakt elektropop en haar fluisterende dictie verraadt de betekenis van haar woorden niet. Zoals in haar meeste liedjes – er is wel zoiets als een duidelijke Eefje-stijl – zingt ze zachtjes, ingehouden en een beetje melancholisch: alsof ze wel bij de wereld wil horen maar zich er niet helemaal in thuis voelt. Alleen het ritme komt overeen met wat wij ons bij singer-songwritermuziek voorstellen: het is geen electropop om op te dansen.
  Eefje gebruikt de Nederlandse taal, met een Poldernederlandse tongval. Dat accent is lang niet zo sterk als bij Roosbeef (aflevering 84). In tegenstelling tot Roos Rebergen, die uit Duiven komt, is Eefje de Visser opgegroeid in Moordrecht, in een gebied waar veel van die klanken vanouds al thuishoren. Bij Eefje lijkt het accent ook geen deel van haar act, zoals dat bij Roosbeef wel het geval is.

Waar zingt De Visser over? Ze richt zich in dit lied tot een niet nader genoemde ‘jij’. Het lied lijkt te gaan over een toekomstdroom die niet gerealiseerd werd. De eerste regels geven in ieder geval het idee van een visioen:

     Ik zoek een woord
     en ik herinner me de tuin
     en daar iets aan vast
     waarin we konden wonen
     en rustig aan doen.
     Om ons heen
     is alles rustig aan verzameld.

Vrij vers, geen metrum of rijm. Het lezen van de teksten geeft het idee dat je met moderne poëzie te maken hebt (uit een gedichtenbundel, je weet toch.) En net als in de moderne poëzie valt de betekenis niet zomaar te achterhalen. In elk geval is er een tuin geweest waar alles goed was – niet eens een hof van Eden, maar gewoon een relaxte tuin waarin je kon doen wat je wenste.
  Althans, dat denk je na de eerste regels. Even verderop lijkt de ikpersoon toch te denken dat die tuin maar een gedachtespinsel is.

     Ik wil wel horen wat je me zegt,
     ik wil wel weten wat je bedoelt
     maar ik geloof daar niet in.
     Soms laat hier alles los
     of het bestaat niet in het echt.

Wie is die ‘jij’ naar wie de ikpersoon vol scepsis luistert? Haar vriend, die visioenen van een gouden leven samen had? Haar vader, die haar een grootse toekomst voorspelt? Een vriendin die gelovig of een beetje zweverig is en haar allemaal metafysische dingen zegt?
  Wie het ook is, de ikpersoon lijkt niet te kunnen omgaan met wat de ander zegt. “Het bestaat niet in het echt”, dat klinkt als een duidelijke, definitieve afwijzing. Maar het is niet de laatste regel van het liedje. Na het refrein herhaalt ze niet minder dan vier keer de regel “(Ik wil wel) weten wat je bedoelt”. Eefje snapt haar gesprekspartner niet en lijkt daar bijzonder mee in haar maag te zitten. Waar deze regel eerder als toenadering klonk (“ik wil best weten wat je bedoelt, maar denk eraan: ik geloof het toch niet”), klinkt het nu als een verzuchting. “Wat bedoel je toch? Ik kan niet met je communiceren.”

Honderd keer pop in je moerstaal (66)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 66.

Toen ik rond mijn achttiende voor het eerst interesse toonde voor popmuziek, kon ik maar twee soorten goed hebben. Aan de ene kant luisterde ik metal en andere hardrock, de muziek van mijn vriendengroep. Ik hield er zelfs van, en sowieso heb ik mooie herinneringen aan zaterdagavond headbangen op de pooltafel. Aan de andere kant luisterde ik hitparadepop. Dat was onderdeel van een proces op zich: helemaal opnieuw leren luisteren naar een muzieksoort, te beginnen met het gemakkelijkste materiaal.
  Zodoende liep ik uit de pas met mijn leeftijdgenoten in de zesde klas en in het eerste jaar van mijn studie. Ik luisterde naar muziek voor kinderen van vijftien, zij legden hun oren te luisteren bij serieuze popmuziek. Ondanks mijn gedegen klassieke achtergrond – ik luisterde zelfs Schönberg – kon ik die wat moeilijker popmuziek nou net niet hebben. Zo eenvoudig van vorm en toch zo serieus van toon – ik vond het een beetje eng.

Toen in 2002 Spinvis uit het niets ineens dé sensatie van Utrecht en omstreken werd, sprong ik toch op de trein. Gouden greep achteraf, want Spinvis werd nog veel beroemder en bleef ook groot. Met het naamloze debuut had ik een latere klassieker te pakken.
  Gelukkig zag ik de waarde van het album meteen in, en na een paar luisterbeurten was ik helemaal mee. Niet zijn sampletechniek, waar popschrijvers hoog van opgaven, maar zijn doeltreffende eenvoud deed het. (Al moet ik eerlijk zijn: het cassettebandje op de voorkant, toen al een ouderwets medium, liet me ook niet onberoerd.) Hitparademuziek wil altijd schreeuwen, alternatieve pop van dit kaliber fluistert liever.
  Eén liedje sprong er voor mij de eerste keer al uit: “Astronaut”.

Het begint meteen al bij de klokjesgeluiden en de tweestemmige, vervormde zang. Regels die je van meet af aan het oneindige in sturen:

     Goede reis, je hebt nu geen gewicht.
     Astronaut ga sneller dan het licht.

Na nog wat meer regels van hetzelfde kaliber krijgen we ineens een refrein:

     Goeie reis en hou je haaks en kijk goed uit.

Tussen de utopische David Bowie-achtige dromen komt zijn vrouw nog even zijn broodtrommeltje en thermosfles brengen. Of zo.
  Dan – de muziek begint inmiddels op rock te lijken – volgt een regel die ik bijzonder mooi vind:

     Astronaut, astraal verzilverd kind.

Waarom deze regel me al jarenlang zoveel doet, weet ik niet. In ieder geval is het een mooi beeld: de astronaut is eigenlijk een groot kind, dat zijn droom op een fotogenieke manier najaagt: tussen de sterren.
  Tegen het einde gaan we ons afvragen of dit liedje wel over een astronaut gaat.

     Geef de liefde wat ze vraagt,
     eet de vruchten die ze draagt.

Waar zou deze astronaut, moederziel alleen tussen de sterren, de vruchten van de liefde moeten plukken? Moeten we er geen metafoor achter zoeken voor het leven in het algemeen en de liefde in het bijzonder? Voor de wat sombere Spinvis, die zich graag afzondert op feestjes, is het leven misschien een wat eenzame en gevaarlijke onderneming, te vergelijken met een ruimtereis.

Spinvis, een laatbloeier die pas rond zijn veertigste debuteerde, leverde met deze plaat nog maar het begin van een prachtig oeuvre af. Zonder het zelf te weten sprong hij op de kar van een genre in opkomst: indie. Zo wist hij zich jarenlang verzekerd van een trouw twintigers- en dertigspubliek, met brede steun van OOR tot 3FM.