Gaudeamus Muziekweek 2015 – Openingsconcert

Zeventig jaar alweer. De Gaudeamus Muziekweek, de week voor het werk van jonge componisten, raakt zelf behoorlijk op leeftijd. Zolang het festival maar goede en succesvolle laureaten blijft afleveren, is dat geen enkel probleem. Het publiek mocht dat weten: de oud-deelnemer die het festival opende was niemand minder dan Louis Andriessen, Nederlands grootste levende componist.
  Andriessen kwam helaas met een radicaal-linkse onzinrede over de kunstbesparingen, rijkelijk voorzien van clichés over yuppen, neoliberalen en de tegencultuur. Nee, dan de jaren zestig en zeventig, toen was het leuk. In één ding geef ik de man echter groot gelijk: ook met bezuinigingen blijven de componisten heus wel komen. We gaan het de komende week uitgebreid merken!

Het eerste werk op het programma was niet van een genomineerde, maar van een eerdere laureaat: Yannis Kyriakides, een sinds jaren in Nederland wonende Cyprioot, won het concours in 2000 en liet nu Semper Augustus uitvoeren, een deel uit Tulpmania. Een klein ensemble zong het hele stuk door in statische akkoorden “Was het maar altijd augustus”, terwijl het ASKO|Schönbergensemble een subtiele begeleiding langzaam maar zeker naar een crescendo bracht. Intrigerend was de contrabas, die steeds hoger ging spelen tot de bassist de onnatuurlijk hoge piepnoten boven de toets moest gaan pakken.
  Het werk, dat de invloed van Andriessen suggereert, leunt echter wel wat zwaar op deze trucs om in al zijn schaarste aan materiaal boeiend te blijven. Als tableau in een groter werk kan het zeer boeiend zijn, als onderdeel van een concert schiet het mijns inziens tekort.

Het contrast met volgende werk kon niet groter zijn. Utku Asuroğlu heette de componist, en deze Turk is een van de vijf kandidaten. Zijn Aggravation opent wild, chaotisch, atonaal, haast Ferneyhough-achtig met alle zelfstandig door elkaar lopende lijnen, gaat daarna over in een rustiger deel om dan weer terug te keren naar de drukte van het begin. Ferneyhough, maar dan wel verkleed als clown: veel lichtvoetiger, minder cerebraal en beslist geen taboe op ritmisch aansprekende trommelfiguren. In weerwil van haar ingewikkeldheid verandert de muziek niet in een brei noten: Asuroğlu weet elk instrument goed uit de massa naar voren te laten komen. Alleen de harp had hij niet tegelijk met het slagwerk moeten inzetten. Maar verder: een intelligent stuk waar het componeerplezier vanaf spat.

Hierna kregen we werk van de Hongaar Mátyás Wettl. My former band speelde zich op een ander plan af dan Aggravation: tonaal en veel toegankelijker. Na een gortdroog fortissimo-pizzicato speelt de klarinet een pretentieloos jazzy melodietje, binnen een licht vervreemdende context. Dan volgt er een korte episode met minder lyrische geluiden. Daarna pakt de viool de hoofdmelodie weer op, totdat een neerwaarts glissando en diminuendo het stuk abrupt eindigt: de batterijen zijn leeg.
  Hoe toegankelijk ook, de luisteraar wordt behoorlijk aan het twijfelen gebracht. Heeft de componist vroeger in een jazzband gezeten en dit soort muziek gespeeld? Of verklankt de hoofdmelodie gewoon een herinnering aan het simpele leven van vroeger? En is het alleen maar parodie? Persoonlijk hoor ik er vooral oprechte nostalgie in…

Nog vóór de pauze waren we aan het tweede politieke moment toe. Dirigent Bas Wiegers vroeg de zaal om een gulle donatie, die ten goede zou komen aan Vluchtelingenwerk. In ruil daarvoor bieden ze op hun website gratis een ringtone aan, die ze ook graag nog even live speelden. Het bleek een bewerking van het hoofdthema van Beethoven 9. ASKO|Schönberg aan het ijzeren repertoire, waarom niet…

Na de pauze wachtte nog maar één werk, een instrumentaal melodrama van Calliope Tsoupaki, een Grieks-Nederlandse componiste die dit jaar in de jury zit. De acht musici (een fluitist, een violist, een elektrischegitarist, een klarinettist, een trombonist, een contrabassist, een slagwerker en een pianist) vormden samen het drama. Vermoedelijk ligt aan het werk een programma ten grondslag; wij moeten het echter doen met de titel Medea en onze kennis van deze legende. De fluit, viool of xylofoon had nu en dan de (veelal tonale) melodie – de hoofdrol – , terwijl de andere instrumenten – de figuranten – zich beperkten tot korte muzikale statements, vaak glissandi. Erg mooi waren de verschillende gitaareffecten – een rockverworvenheid die zich goed blijkt te mengen met dit avant-garde-idioom. Eén manco had het werk wel: met zijn dertig minuten was het erg lang.

We zijn weer op weg, voor de eenenzeventigste keer. Meer dan honderd inzendingen waren er dit jaar, een net zo hoopgevend feit als de grotendeels gevulde zaal van vanavond. De grootste geruststelling is echter niet kwantitatief maar kwalitatief: vandaag staken juist de genomineerden met kop en schouders boven de rest uit. Als dat de hele week zo blijft, hebben we nog veel prachtige verrassingen tegoed!

La Risonanza – John Eccles – Semele

John Eccles, die naam heb ik in een leerboek wel eens zien langskomen. Muziek had ik echter nog nooit van hem gehoord; iets wat ik waarschijnlijk beter niet kan schrijven als ik mijn musicologische kwaliteiten wil verkopen. Hoe dan ook: het Italiaanse ensemble La Risonanza voerde vanavond, in het kader van deze “Engelse” editie van het Festival Oude Muziek, deze obscure Engelse opera, die pas in 1972 in première ging, concertant uit.

De opera had oorspronkelijk in 1707 op de planken moeten komen, niet lang na Dido and Aeneas van Purcell en kort voordat de opera seria Londen zou veroveren en korte metten maakte met de ontluikende Engelse operatraditie.
  Een vergelijking met de veel bekendere Dido ligt niet alleen voor de hand, ze is ook op haar plaats. Ook in Semele (het verhaal over de sterfelijke geliefde van Zeus die, aangespoord door de jaloerse Hera, haar minnaar vraagt zijn ware gedaante te vertonen. De god vertoont zich als een laaiende bliksem en verzengt Semele tot as.) worden Franse en Italiaanse invloeden gemengd tot een coherente stijl waaruit de componist gebruikt wat hij voor de tekst nodig heeft. De tijdgeest lijkt echter zijn werk gedaan te hebben: de koren ontbreken (op één slotkoor na), er zijn verschillende sequensmatige melodieën en er komen woede-aria’s in voor. Verschillende andere dwarsverbanden zijn te ontdekken: de entree van Juno en Iris deed mij, zowel dramatisch als muzikaal, sterk denken aan het moment waarop in Dido and Aeneas de heksen ten tonele komen.
  Vanzelfsprekend haalt Semele het torenhoge niveau van de Dido niet, maar goed is het werk wel. Het libretto rammelt hier en daar, maar de vele afwisselende aria’s mogen er zijn. Diepe indruk maakt het duet tussen Ino en Athamas, waarin ze een regel tweestemmig zonder begeleiding zingen. Opvallend, maar misschien juist daarom goed gevonden, is het moment waarop Semele verzengd raakt: Eccles weerstaat elke verleiding om hier met muzikaal “vuurwerk” te strooien en maakt er een treurscène van.

La Risonanza is zo goed als je van een ensemble op zo’n topfestival mag verwachten: de strijkers klinken loepzuiver en spatgelijk, de controle op alles is bijna volkomen. Alleen de theorbe, die de continuosectie versterkte, was bij de orkestrale passages volstrekt niet te horen. Verder waren hier en daar de tempi wat te snel (bijvoorbeeld in de ouverture) en vaak te strak – iets wat bij barokmuziek wel vaker voorkomt.
  Ook de zangers waren over het algemeen goed. Enkel de countertenor die Cupido zong (het boekje vermeldt zijn naam niet) viel tegen: te weinig volume, geen goed tessitura voor die hoge noten. De andere countertenor, Jean-François Lombard (Athamas), klonk prachtig natuurlijk in de hoogte, maar nam het idee van een “concertante” uitvoering wel erg serieus: in een gepassioneerde liefdesaria deed hij niets anders dan fraai, expressieloos zingen.
  Mooi zingen en toch overtuigend acteren was voor vele anderen wel weggelegd. Stefanie True, die de titelrol vertolkte, en mezzo-sopraan Marina de Liso, die Juno voor haar rekening nam. Het meest tot de verbeelding sprak toch wel de bas die Somnus (de Romeinse variant van Hypnos) speelde: hij ging in de pauze op het toneel liggen slapen tot Juno hem in het derde bedrijf kwam wekken. Het deel na de pauze was in alle opzichten het leukste: de reserves die ik in deel één nog had, verdwenen volkomen.

John Eccles, daar komen geen hordes mensen op af. De Grote Zaal van TivoliVredenburg was dan ook lang niet helemaal vol. Wie erbij was, mag zich echter gelukkig prijzen. Dit zo onbekende werk verdient een plaatsje in de canon. Eccles moet gehoord worden en daarom alleen al verdient La Risonanza een dik compliment. Maar Fabio Bonizzoni en de zijnen hebben meer gepresteerd. De opname van vanavond kan rechtsreeks op cd worden uitgebracht!

Armand & The Kik – Armand & The Kik

Even een bekentenis: van Armand kende ik tot voor kort alleen “Ben ik te min”. Ook als (zelfbenoemd) expert in de Nederlandstalige pop vond ik het jarenlang niet de moeite waard om de rest van zijn werk te onderzoeken. The Kik brak deze protestzanger voor ons open. Zij lieten hem al opdraven op hun debuutplaat (“Want er is niemand”) en brachten dit jaar met Record Store Day een single met hem uit. De twee liedjes van dat plaatje, “Snelle jongens” en “Fuck the blues”, bleken afkomstig van een compleet gezamenlijk album.

Armand en The Kik zijn in veel opzichten een goed koppel. Armand is in veel opzichten blijven hangen rond 1970, The Kik maakt muziek in de stijl van die tijd. Het was de Rotterdamse band dan ook wel toevertrouwd om deze Armandcomposities, merendeels afkomstig van verschillende oude albums, van beat- en psychedelica-arrangementen te voorzien.

Anders dan Boudewijn de Groot is Armand een echte protestzanger, die vermoedelijk ook niet boos wordt als je hem zo noemt. Engagement en maatschappijkritiek toont hij echter meestal niet met grote gebaren, maar met het alledaagse. ‘Trek je niet terug met zelfmedelijden’ is een veelgehoorde boodschap (“Waar is je glimlach”, “Fuck the blues”).
  Ook iemand die op zijn 69e nog steeds op industriële schaal wiet rookt en lang haar heeft, ontkomt niet aan het burgerleven: zonder schroom zingt hij (in “Giglied”) bezingt hij de vele benzinepompen die hij tegenkomt als hij na een concert met de burgerlijke, vervuilende auto huiswaarts keert. Het intellect wordt evenmin geschuwd: een liedje over de dood, die hij soms in het ziekenhuis in de ogen ziet, heet, met een verwijzing naar P.N. van Eycks gedicht De tuinman en de dood, “De weg naar Isfahan”.
  De grote wereldzaken komen wel om de hoek kijken, maar nooit met enge kreten als ‘kapitalisme’ of ‘revolutie’. Het dichtst in de buurt komt nog “Gemeengoed”, waarin Armand tekeer gaat tegen de grote jongens in alle sectoren (niet in het minst de muziekindustrie). Dit is echter een cover, de enige van de plaat, en wel van de extreemlinkse zanger David Rovics.
  Veelzeggend, want ondanks zijn ongenoegen lijkt de nuance Armand beter te passen. Zonder specifiek doelwit en met een algemene boodschap zijn zijn liedjes ook een stuk tijdlozer. “Ik heb te veel stellingen gehoord om er nog maar eentje te geloven”, zo klinkt het in “Te veel werelden”, en “Ik kan die tijd wel beter benutten / dan me door een of ander normenstelsel op te laten jutten” (“Ik heb het gevonden”). Dat laatste liedje ademt vooral de drop-outboodschap die in de hippietijd soms provocatief werd gepreekt: geen carrière maken, gewoon blowen. Het sarcasme druipt ervan af, maar wat de zanger echt wil, komen we niet te weten: spreekt hier Armand de grootverbruiker, of hebben we juist te maken met een lied tegen blowers wie de rest van de wereld niets meer kan schelen?

Muzikaal ademt de plaat de geest van de sixties, maar bepaald niet de geest van hasjiesj. De beatachtige rock is soms best stevig en in de liedjes “Te veel werelden” en “Waterfiets” bijna opgefokt. Wel ademt vooral kant B een sterk psychedelische sfeer, met blazersarrangementen, onaangekondigde tempowisselingen en vage teksten (bijvoorbeeld “Een mens is wat ‘ie geeft”). “Giglied” is zelfs een countrynummer – niet het eerste genre dat je met de protestgeneratie in verband brengt.
  De muziek is over het algemeen goed; er lijkt geen slecht liedje tussen te zitten. “Snelle jongens”, eerder dit jaar de A-kant van het singletje, springt eruit als pakkend liedje, “Een mens is wat ‘ie geeft” als muzikaal interessante song.

Hoewel Armand veel woorden nodig heeft voor zijn wijdlopige verhalen, en hoewel je je kunt afvragen of je na vijftig jaar protesteren niet een keer aan wat anders toe bent, is er al met al weinig op dit album aan te merken. Het zal waarschijnlijk geen klassieker worden, maar het is wel meer dan een curiosum. De bejaarde zanger en de hippe band vullen elkaars leemtes op en strijden niet om de meeste aandacht: die is gewoon voor Armand. Iedereen die zich afvraagt hoe zo’n samenwerking nou klinkt, kan het album rustig aanschaffen. Mocht deze plaats íéts bereiken, laat het dan zijn dat ik eindelijk eens ga kijken wat de Brabantse protestzanger de afgelopen veertig jaar heeft gemaakt.

Tame Impala – Currents

Eerder dit jaar ging er een onaangename schok door de popwereld. Mumford & Sons, producent van hippe, frisse folk per strekkende meter, pakte het rockinstrumentarium op. Het resultaat was pijnlijk, vonden veel muziekmensen toch wel. Vernieuwen akkoord, maar je gouden formule opofferen om als een aftreksel van Coldplay te klinken is een heilloze route.
  Tame Impala, de eenmansband van Kevin Parker, heeft zich voor de nieuwe plaat Currents ook vernieuwd maar heeft deze valkuil gelukkig weten te vermijden. Het album past in een evolutie die op eerdere platen al ruimschoots werd voorbereid. Op Innerspeaker was het nog alles gitaren wat de klok sloeg. Op Lonerism waren de vele gitaareffecten niet meer genoeg voor de Australiër en kwam de synthesizer om de hoek kijken. Nu heeft de elektronica de overhand genomen en is Tame Impala een synthipopact geworden, waarin de gitaar nog maar sporadisch klinkt.
  De essentiële dingen zijn gebleven: Parkers liefde voor bizarre geluidseffecten, zijn stem die zo eng veel op John Lennon lijkt, het autistische vreemdeling-in-mijn-eigen-wereldgevoel van de teksten. De sfeer blijft intact, maar het retrogevoel dat de band vroeger met zich meedroeg is definitief verdwenen.

Tame Impala opent buitengewoon sterk met “Let it happen”. Vanaf het begin hoor je een lekker klinkend midtemponummer waarin de elektronica zich een waardig opvolger van de gitaar toont. Onderweg wordt het nummer vreemder en buitelen de geluidseffecten over elkaar heen. Aan het eind verraadt een blik op de tracklijst dat we intussen 7 minuten en 46 seconden verder zijn! Lang is niet altijd te lang, zo toont dit geweldige nummer wel aan.
  Hierna gaat het verder met onder meer “The moment”, een poppy liedje met een soort glamrockbeat (!), “Yes I’m changing” (een langzaam nummer met de veelzeggende tekst “They say people never change, that’s bullshit: they do”) en “The less I know the better”, waarin de gitaar toch nog een bijrolletje krijgt. Toch komt halverwege de klad erin. De songs zijn niet meer zo sterk als de allereerste en gaan steeds meer op elkaar lijken. Hoeveel verschillende geluiden Parker ook uit zijn synthesizer tovert, onze oren worden er langzaamaan onverschillig voor. Het helpt ook niet dat de Australiër een voorkeur voor zoemende geluiden met weinig boventonen lijkt te hebben. Vergeleken met de scherpe bliepjes van een Depeche Mode maakt dat de muziek slaapverwekkend. Dit is niet de synthesizermuziek die ons tijdens de jaren tachtig een decennium lang kon boeien.
  Dat is best zonde, want op die manier worden we doof voor wat de muzikant ons allemaal nog brengt. “Disciples” lijkt een beatliedje in vermomming, en in afsluiter “New person, same old mistakes” klinkt zowaar een echo van Joy Division door.

Al met al hebben we geen slechte plaat te pakken. De dertien liedjes zitten allemaal knap in elkaar en één is er zelfs bijzonder goed. En eerlijk is eerlijk: ook van Lonerism zijn we gaan houden, en ook die plaat had één grote knaller en voor de rest minder opvallende liedjes. Als achtergrondmuziek op een verantwoord feestje is Currents erg geschikt. Actief luisteren kun je beter in etappes doen.

Wederganger – Halfvergaan ontwaakt

Blijkbaar werkt er op de (socialemedia)redactie van Onze Taal een metalfan, want hun Twitterkanaal meldde gisteren het bestaan van een vrij nieuwe Nederlandstalige blackmetalband, genaamd Wederganger, die deze maand in beperkte oplage het album Halfvergaan ontwaakt uitbracht. Dit album blijkt zeker de moeite van het recenseren waard.

Nederlandstalige metal – lange tijd was dat nauwelijks mogelijk. Sinds een aantal jaar hebben we Heidevolk, een Vikingmetalband die in de huid van de oude Saksen kruipt en op het podium Germaans carnaval houdt. Black metal was er ook al eerder: de namen Winterkou en Fluisterwoud komen in me op, maar hun muziek ken ik nauwelijks – ze zijn intussen trouwens allebei gestopt.

De Nederlandse taal leent zich nochtans geweldig voor dit soort rouwe metal – beter dan het Engels, dat niet zo stoer Germaans klinkt en bol staat van de Franse leenwoorden. Alleen de titel geeft het al aan: geen vampiers of zombies maar wedergangers, mensen die na hun dood uit het graf terugkeren. Zulk bijgeloof bestond ook in onze streken, waarom zouden we ze dan een creoolse of Slavische naam geven?

De teksten zitten over het algemeen goed in elkaar. Ze zijn niet perfect – kreupelrijmen en antimetrieën komen geregeld voor – maar ze missen hun doel niet: de sinistere sfeer van eeuwenoude angsten en bijgelovige volksverhalen wordt met verve geschilderd. “Gezellig” en “hygiënisch” zijn niet de juiste woorden voor de tekstuele inhoud: “Mijn wormstekige lijf / De gore stank van het graf / Smerige geur van de dood / Die mij sinds jaren omgaf”… De griezelverhalensfeer loopt in “Zwarte gedachten”, het laatste liedje, uit op een compleet aards inferno: “De bronnen vergiftigd / De hemelen zwart / Een wereld gegeseld / Met tergende smart.”

De teksten gaan dus niet over het satanisme, maar over het één-na-favoriete onderwerp van het subgenre. De link met Cradle of Filth is snel gelegd. Ook muzikaal zijn er parallellen aan te wijzen. Wederganger heeft te veel muzikale pretenties om een hardcore blackmetalband te zijn. Voorspelen, naspelen, gitaarsolo’s, het zit er allemaal in, en de hoge grunts worden afgewisseld met lage, heldere zang en spreekzang. Een mooi effect is zingen en grunten tegelijk, zoals in “Dwaallichtbezwering”. De grunts zijn trouwens goed: hoewel dit soort vocalen eigenlijk nooit te verstaan zijn, wordt er beter gearticuleerd dan bij veel bekendere bands.
  Bij extreme muziekgenres ligt eenvormigheid op de loer: ben je niet goed ingewijd, dan gaan de liedjes op elkaar lijken. Veel nummers op dit album vallen er deels aan ten prooi: een ellenlange afwisseling tussen twee akkoorden en steeds herhaalde melodieën. “Dodendans” is met zijn bijna acht minuten echt wel te lang. Andere nummers blijven spannend (of worden weer spannend) door goed gekozen tempowisselingen, waarbij beurtelings drums-in-moordtempo (typisch voor het genre) en rustiger passages te horen zijn. Speciale vermelding verdient “Zwarte gedachten”, met een magnifieke ritmische truc: 3/4-maat in de gitaar tegen 4/4-maat in de drums. Ritmisch onduidelijk, en in de verste verte geen black metal, is ook de Tiersenachtige instrumental “Schimmelspel”.

Ik luister niet elke dag naar metal, laat staan black metal. Er zijn beslist mensen die mij zaken over deze muziek kunnen vertellen die ik niet weet. Maar één ding staat wel vast: ik heb op dit album mooie dingen gehoord, die maar weer eens bewijzen dat de Nederlandse taal voor alles geschikt is. Hopelijk wordt dit album breed opgepikt en komt er een tweede persing van meer dan 1000 stuks. De band verdient het niet om net zo obscuur te blijven als zijn teksten!

Muse – Drones

Beter laat dan nooit: vandaag heb ik op mijn gemak Drones, de nieuwste plaat van Muse, beluisterd, en hoewel de muziekbladen hun recensies al lang en breed hebben gepubliceerd, zal ook ik mijn mening er nog over geven, al was het maar omdat ik langjarig liefhebber ben. (Zo, da’s nog eens een zin!)

Wat moet dat worden, dachten we drie jaar geleden toen The 2nd law uitkwam. Muse, toch al “niet van grote gebaren gespeend” (OOR Popencyclopedie), had zijn sound onderhand tot onmenselijke proporties laten doorgroeien en zijn rock volgestopt met flink aanzettende invloeden, van klassiek tot dubstep. Het volgende album moest haast wel een stap terug doen.

Die stap terug is ook gezet. De meeste liedjes op de plaat zijn echte rockers. Liedjes als “Dead inside” en “Revolt” zijn zowaar recht-toe-recht-aannummers met coupletten, refrein en redelijk bescheiden gitaarsolo. De nummers lonken naar de aanstekelijkheid van de glamrock en doen daarmee denken aan “Uprising” van The resistance. Veel andere nummers grijpen nog verder terug, op Origin of symmetry en Absolution.
  Muse is thans niet meer op zijn best als het de nummers vet wil aanzetten. “Reappears” klinkt log en topzwaar en slaagt er niet in te prikkelen, ook niet met de quasi-atonale gitaarsolo. Ook “Defector” gebruikt de grote middelen, maar het werkt allemaal niet meer zo goed als in Muse’ gloriedagen.
  De toon is door het werk heen natuurlijk pathetisch, maar de band kan ook een tandje terugschakelen. “Revolt”, een liefdeslied dat als synthesizerballad begint en als powerballad eindigt, zal ongetwijfeld sommigen te zoet in de oren klinken, maar tussen het gebruikelijke geweld is het een hele verademing. Een ontdekking bovendien: dit kunnen ze blijkbaar ook!
  De meningen zullen ook wel weer verdeeld zijn over het einde van de plaat. In “The globalist” komt de progrocker in Matthew Bellamy weer naar voren: het opent met een Morricone-moment (onheilspellend gefluit met de lippen boven sferische orkestbegeleiding), ontpopt zich na het voorspel als softrocknummer, wordt vervolgens een harde rocker om ten slotte uit te komen op een pianoballad, waarvan de muziek gebaseerd is op “Nimrod” uit de Enigmavariaties van Elgar. Natuurlijk niet voor niets: De verwijzing naar de Bijbelse jager ondersteunt de woorden “The greatest hunter will survive alone”.
  Of de band hier te pretentieus is of te veel hooi op zijn vork neemt, moet de luisteraar zelf maar bepalen. Ik kan het prima hebben. Te gortig wordt het mij alleen bij het slotnummer “Drones”, waarin Bellamy het Benedictus uit Palestrina’s Missa papae Marcelli covert en alle zes stemmen in zijn eentje zingt.

Tekstueel is dit album beslist beter te pruimen dan de voorgaande twee. Bescheidener, mag je wel zeggen. Op The 2nd law legde de band de wet van Kelvin volledig verkeerd uit, op Resistance voerden complottheorieën de boventoon. Ook hier lijken complotten de centrale gedachte: Drones, helse machines die veilig vanuit een commandopost iedereen kunnen vermoorden, gaan ons leven beheersen. Het woord “conspiracy” komt zelfs onbeschaamd naar voren in een tekst van Kennedy uit 1961, gesampled in “Defector” en uiteraard behoorlijk uit zijn verband gerukt. De strijd wordt hier echter niet alleen tegen een regering gevoerd, maar tegen de hele maatschappij. De hele maatschappij is doordrongen van deze ellende en de enige manier om te vluchten is om je van die maatschappij af te sluiten.
  De plaat valt mooi uiteen in vier elpeekanten die globaal elk een deel van het verhaal vertellen. Op kant A (“Dead inside”, “Mercy”) wordt de luisteraar geconfronteerd met de ontmenselijking (onder meer door een clichématige drilsergeant). Kant B (“Reappears”, “The Handler”) zoekt naar de achtergronden: je kunt deze liedjes horen als een aanklacht tegen de staat, maar ook als een (wat zwaar) verwijt aan je naasten. Kant C (“Defector”, “Aftermath”) gaat over de poging van de ik-persoon om uit de maatschappij te vluchten (in het geval van “Aftermath” samen met de geliefde). Op kant D (“The Globalist”, “Drones”) heerst de postapocalyptische sfeer.

Drones werd door veel recensenten negatief ontvangen, soms extreem negatief. Ook bij mij overheerst de teleurstelling. Er is op zich niet zoveel mis met dit album, en kwam het van een debuterende band, dan zou ik vast staan te juichen. Muse heeft echter in het verleden met een paar meesterwerken de lat enorm hoog gelegd en die lat wordt met dit album niet gehaald. Een nieuwe Muse-plaat, niets meer of minder. Goed genoeg voor de liefhebbers, maar vast geen klassieker.

Bökkers – Blixer Elixer

Onlangs bereikte ons het bericht dat Normaal ermee ophoudt. We wisten al dat de klassiek geworden liveoptredens, de veldtochten, gingen stoppen, maar na veertig jaar is het hele circus te veel geworden voor de bejaarde Jolink.

Er mag dus uitgekeken worden naar een opvolger en wat dat betreft zijn er genoeg kandidaten. De boerenrockformule heeft nogal school gemaakt. Verschillende bands houden het dialect levend en verdedigen de eer van het platteland in stevige klassieke rock met teksten over bier, brommers kieken, motorcross en andere machodingen. Jolinks eigen zoon vinden we terug in Jovink & de Voederbietels, verder hebben we onder meer het Drentse Mooi Wark, het Zeeuwse Surrender en de Brabo-bouwvakkers van Bertus Staigerpaip. En Bökkers uit het Salland, die nu aan hun derde album toe zijn.

Boerenrock is deze mannen op het lijf geschreven. Ze hebben geen enkele moeite met de hardrock en elektrische blues, genres waarin de lat toch hoog is gelegd. De stem van Hendrik Jan Bökkers past er precies in. Gitaarriffs, slagwerk, frasering, alles klopt. Ook beheersen ze het schrijven in hun moedertaal prima – geen vanzelfsprekendheid bij dialectmusici.

Toch wringt hem de schoen bij de teksten. Natuurlijk is bij zulke bands de Zwarte Cross nooit ver weg, maar Bökkers komt het crossterrein gewoon niet af. De hele plaat door gaat het uitsluitend over drank en vrouwen, veel te jonge groupies, moeder de vrouw die jaloers is, katers, konten knijpen, racen over de Autobahn en biertje nummer zoveel in natuurlijke biotoop het café. “Het is het mooiste as ze jong bint, (…) want as ze oalder bint as 22 vind ik er gien donder meer aan.” En dan nog klagen “Ik mag van niemand zingen oaver jonge deernties”. Nou, van mij mag het best, maar een heel album lang wordt wel een beetje vermoeiend. De schier eindeloze lijst meisjesnamen aan het einde, blijkbaar afkomstig uit het plakboek van de zanger, klinkt vooral als een poging om Doe Maar (“Eén nacht alleen”) naar de kroon te steken.

Eerlijk is eerlijk, er is een liedje bij waarin er zowaar de liefde wordt verklaard aan één enkele vrouw. “Niks verdommen”: al het kleine leed van blut zijn en in de file staan maakt niet uit, ik heb jou. Het doet mij denken aan “Smokken bin vergees” van mede-Nedersaksen Swinder. Helaas heeft dat liedje nu weer niet de interessantse muziek. Die eer gaat uit naar “Blonde gevaor”, met zijn country-invloeden en onregelmatige maatsoorten. Ook de afsluiter “Mien leaven” mag er zijn: akoestisch en gevoelig (maar wel in het café), niet bijster origineel maar erg welkom na al het hardrockgeweld.

Ik heb het al eerder gezegd: Bökkers maakt boerenrock en teksten over drank en vrouwen horen daarbij. Als je daar niet tegen kunt, moet je wat anders gaan luisteren. Eén gouden regel geldt echter voor alle genres, of het nou depressieve singer-songwriterzooi of boerenrock is: ga over de grenzen van je hokje, anders wordt je muziek saai. Normaal hield zijn muziek spannend door af en toe een serieuze protestsong in te lassen, en pure bluesrock af te wisselen met texmex- en hoempa-invloeden. Ook Mooi Wark gaat altijd net over het randje als je het niet verwacht. Bökkers niet. En de suggestie dat ze zich nog moeten ontwikkelen gaat ook niet op: dit is al hun derde plaat. De opvolgers van Normaal zullen ze niet worden, al houden ze ongetwijfeld hun publiek, de Zwarte Cross-bezoekers, tevreden. Nee kearls, dit hebt wie wal ens better heurd!

Roosbeef – Kalf

Een beetje mosterd na de maaltijd, deze recensie. Het nieuwe album van Roosbeef is al een paar weken verschenen en uitentreuren besproken in gezaghebbender media dan mijn blog. Het heeft zo lang geduurd omdat ik op de vinylversie zat te wachten. Die was voor vandaag (13 maart) aangekondigd, maar bleek hedenmorgen een dikke maand uitgesteld. Nu heb ik de cd maar gescoord.

Roosbeef was, zoals mijn lezers vast nog wel weten, die Nederlandstalige band rond Roos Rebergen die meisjesachtige, onrijpe maar superintelligente alternatieve pop maakte. Mensen die jaren geleden kennis maakten met Roosbeef zullen de band zeker terug kennen. Het onrijpe is er langzaam af gegaan, maar het speelse (en toch een beetje kinderlijke) is gebleven. De zangeres zegt het zelf mooi:

Mijn dromen zijn over de 18
Mijn haar niet in een staart
Mijn dromen zijn over de 18
Ik wil nog steeds een paard

Wat is er veranderd? Haar voordracht, die in het begin nog iets brutaals had, is schuchterder geworden dan ooit. Zachtjes, haast mompelend komen de woorden over de verloren liefde, de niet-verloren liefde met wie je het toch best gezellig hebt, de gewone dingen des levens, de verwondering over de wereld haar mond uit.

Net zoals altijd weer weet de zangeres de teksten van a tot z spannend te houden. Roos heeft een zeldzaam talent voor timing van onverwachte wendingen. “Liefste, lik onze wonden schoon voor ze komen”; “Jij was al een man, maar ik nog niet”; “Laat mij niet ongedeerd” – het zijn zomaar drie grepen uit het tekstboekje. Een handjevol liedjes over de liefde voor jongens, en eentje voor een paard – maar ze komt nog niet in de buurt van welk cliché dan ook.

Over de teksten gesproken: Er zit een Duitstalig liedje tussen. “Und man liebt so viel” is niet van Roos. Ze lijkt met de Duitse uitspraak echter geen moeite te hebben. Iets wat van haar Nederlandse dictie minder gemakkelijk gezegd kan worden. Rebergen heeft (zoals altijd al) een uitgesproken Poldernederlands accent. Dit ondanks haar duidelijke liefde voor Vlaanderen, die blijkt uit het liedje “De Schelde”. Haar taalgebruik is gek genoeg ook vervlaamst. Kalf, de albumtitel, is een Zuid-Nederlandse uitdrukking voor ‘onvolwassen meisje’, en op de site van de band gaat het van “de hoofdvogel afschieten” en “putje winter”. Maar goed, haar accent is echt het enige wat mij aan Roosbeef stoort, dat zegt genoeg.

Muzikaal valt de plaat relatief conventioneel uit. De EP Warüm uit 2012 klonk behoorlijk apart, avant-gardistisch bijna. Deze plaat klinkt ook alternatief en zeker niet commercieel, maar ligt een stuk gemakkelijker in het gehoor. Er zitten gitaar- en pianoballads bij, en vooral “Raak mij aan”, met zijn strijkkwintet en zijn romantische climax baart opzien. De zachte krachten worden afgewisseld door rocknummers, al zou ik het geen ‘rockgeweld’ willen noemen. En natuurlijk is het met de muziek als met de teksten: lang voordat het cliché toeslaat, is ze allang de andere kant op gedraaid.

Het eindoordeel mag duidelijk zijn: dit is een prachtplaat voor wie al van Roosbeef hield. De liefhebbers van harde muziek zal de plaat niet bereiken, maar dat hoeft ook niet, als Roos en haar band maar zo subtiel, intelligent en spitsvondig blijven. En laten we dat afspreken: blijf ook een beetje kinderlijk, anders is de lol eraf.

PS: Roos, als je dit leest, zullen we een keer samen een buitenrit maken? Als jij je paard hebt gekocht?

Swinder – Swinder

Het stereotype van de Groninger lijkt op dat van de indiaan uit de negentiende eeuw. De inboorling ziet machteloos toe hoe de regering zijn land leeg rooft en bij wijze van coping mechanism neemt hij zijn toevlucht tot opperste zwijgzaamheid. De cultuur van hard werken en stoïcijnse stugheid wordt aan alle Nedersaksen toegeschreven, maar toch wel het vaakst aan de Groningers.

Misschien kan Swinder, een fonkelnieuwe Groningse dialectrockband met nationale allure, daar iets aan doen. We zien geen hoekige boerenzoon maar een redelijk jonge en hippe band. Zanger-boegbeeld Bas Schröder heeft een blonde baard waar de opperhipsters in Amsterdam en Utrecht jaloers op kunnen zijn en leeft zich in zijn liedjes vol overgave uit met teksten die in Maastricht en Zierikzee net zo hard zullen aankomen als in Bedum of Slochteren. Het album werd uitgegeven bij ons nationale knuffel-indielabel Excelsior en werd vooral in thuisprovincie Groningen groots gelanceerd: alle abonnees van het Dagblad van het Noorden kregen het ‘spaigelploatje’ gratis bij hun krant. Ook aan de rest van Nederland gaat het album niet ongemerkt voorbij: het album is bijvoorbeeld te vinden op de Luisterpaal van 3voor12.

Eén associatie komt onmiddellijk op bij het luisteren: het is precies Skik. Niet het Skik van de debuutplaat, meer het rijpere Skik van de opvolger Niks is zoas ’t lek (de zanger is volgens zijn eigen teksten al 31, een laatbloeier dus). Schröder heeft, net als Daniël Lohues, een licht nasale en knauwerige dictie die goed past bij de Nedersaksische streektaal. Een manier van zingen bovendien die doet denken aan het Amerikaans Engels, precies de reden waarom het Nedersaksisch zich zo goed voor rockmuziek leent. Het Gronings van Swinder staat wel een stuk verder van het AN af dan het Drents van Skik, en is navenant moeilijker te verstaan. Gelukkig voor mensen van buiten de regio zit er een tekstboekje bij de cd.

Ook muzikaal komt de inspiratie uit Erica. Het is veelal countryrock wat de klok slaat, en net als Skik richt Swinder zijn plaat in met een welkome afwisseling tussen opgewekte, vlotte liedjes (“Spiet”, “Smokken bin vergees”) en sombere overpeinzingen (“Aanders as veurhen”). De elektrische gitaar en het slagwerk worden afgewisseld dan wel omlijst door akoestische snaren en melodica (althans: die hoor ik; het boekje vermeldt dit instrument niet en noemt alleen “toetsen”). Als vocale hulptroepen heeft de band onder meer Matthijs van Duijvenbode en Tangarine (waarom proberen die jongens het zelf niet eens in het Fries?) ingezet.

Hoewel dit album dus niet het origineelste is, mag de vergelijking met Skik geen afrader zijn. Er zijn slechtere bands om de mosterd bij te halen, en Skik beperkte zich, net zo min als Swinder, tot één stijl. Door de overeenkomst in taal dringt de vergelijking zich al snel op. Als Bas Schröder in het refrein zingt van ‘Tringelingeling op fietse noar Stad’, gaan de gedachten vanzelf uit naar “Op fietse”, ook al is “Noar Stad” een heel ander liedje. En lest best: het talent om een instant klassieker als “Spiet” te schrijven, met zijn geweldig lekkere melodie, kun je niet van een ander lenen.

En die teksten! Ede Staal, tot nu toe de koning van alle Groningse streektaalmuziek, beperkte zich tot koolzaad, kanaaltjes en “vrouger”, maar Swinder zingt over het leven van… iedereen. Over de liefde, zoals het een popmuzikant betaamt. “Ik huif nait mit vlaigtuug/ Den mit die bin ‘k ja ok in e wolken laif.” On-Gronings gepassioneerd. Maar dat noordelingen wel degelijk hun emoties van zich af kunnen zingen, wisten we natuurlijk al sinds Nynke Laverman de fado naar Friesland bracht.

We hebben hier een veelbelovend, fraai en lekker album, dat afrekent met een hoop vooroordelen. Na twee jaar tobberig nieuws over aardbevingen en verzakkingen komt er nu iets opbeurends en verheffends uit Groningen. De taalbarrière wordt vast een probleem en de band moet zich blijven ontwikkelen, maar het kan bijna niet anders of heel Nederland is klaar voor Swinder!

Rising Phenix en Bruckner 7 in TivoliVredenburg

Wij muziekliefhebbers zijn al tig keer in het nieuw uitgebouwde Vredenburg geweest. Na een halfjaar is de nieuwigheid er alweer vanaf. We zouden dan ook haast vergeten dat ook een halfjarig muziekpaleis reden genoeg is om eens een feestje te bouwen met een groots opgezette opdrachtcompositie. Voor het spelen van Bruckners zevende is niet eens een jubileum nodig: daarvoor is elke reden goed genoeg.

Joey Roukens, die de heropening van de vernieuwde muziektempel vierde met de cantate Rising Phenix (sic), trok in 2001 als negentienjarige voor het eerst de aandacht. Op een verzamel-cd vol vioolcapriccio’s van Nederlandse componisten deed hij meteen van zich spreken met een onbeschaamd toegankelijk stuk waarin popinvloeden eerder gebroederlijk dan confronterend naast klassieke stijlcitaten stonden. Sindsdien is zijn stijl niet wezenlijk veranderd. Voor dit werk, op teksten van sir Henry Newbolt en oude alchimisten, maakte Roukens dankbaar gebruik van een hele reeks grote componisten. Mahler viel onmiddellijk op, de Auferstehungssinfonie (die natuurlijk hetzelfde thema behandelt) maar ook “O Mensch, gib Acht” uit diens derde symfonie. Stravinsky en Debussy komen ook om de hoek kijken. Heel duidelijk is de invloed van John Adams (welke componist jonger dan vijftig is niet door Adams beïnvloed?). Ik had op bepaalde momenten het idee dat de componist aan de lijn hing – of hij zijn woodblocks terug mocht. De popmuziek was ook nooit ver weg, dat begon al meteen met het 2-4-5-akkoord (‘sus-akkoord’) in het begin en had zijn voortzetting in de vele syncopen bij de snelle delen.
  Roukens is trouwens verbluffend eerlijk over al die invloeden: hij noemt ze allemaal keurig netjes in het boekje. Zelfs de niet onmiddellijk hoorbare invloeden biedt hij op een presenteerblaadje aan: het is geen toeval dat Phenix, net als Bruckner 7, in E begint en eindigt.
  Vroeger moest je als serieus kunstenaar wel uitkijken niet in de buurt van de grens tussen kunst en kitsch te komen. Roukens’ generatie (de mijne, voor de goede orde) zit daar niet meer mee: vooral het middeleeuws-Latijnse deel krijgt provocatief zoetgevooisde melodieën mee. Maar camp is geen excuus voor langdradigheid en helaas wordt dit gedeelte een enkele keer wel langdradig. Bovendien vraag ik me af of zulke erg toegankelijke muziek wel de juiste omlijsting is van esoterische alchimistische teksten. Maar toch: zulke bezwaren wegen niet op tegen het bloedstollend mooie koraal – ook zo’n duidelijk raakpunt met Bruckner – tussen de delen IIa en IIb. Opvallend: de regels over pijn en angst worden wel erg plastisch getoonzet. Het woord ‘pain’ komt niet minder dan zeven keer voorbij met dezelfde schrijnende dissonant en hetzelfde crescendo. Blijkbaar is dat Roukens’ verklanking van de verbouwfase – hij moet bijzónder nare herinneringen aan de Rode Doos hebben overgehouden…

Na het ovationele applaus voor deze openingscantate kwam Bruckner 7 aan de beurt. Bij zo’n bekend en geliefd werk maak je als dirigent al gauw een goede beurt, maar je echt onderscheiden is een stuk moeilijker. Fil-dirigent Markus Stenz blijkt echter een volbloed-Bruckneriaan, met heel duidelijke ideeën over hoe zo’n stuk gespeeld moet worden. Waar hij dat wil, trekt hij zijn eigen plan met de tempi. Het tweede thema van deel II, moderato genoteerd, dirigeert hij ook echt moderato (en daarmee een stuk sneller dan zijn meeste collega’s). Sowieso ontdoet hij dat deel van zijn gebruikelijke begrafenisklimaat.
  Dat ging wel een beetje storen bij letter X, de muziek die Bruckner bij de tijding van Wagners dood componeerde: hier is een rouwstemming op zijn plaats. Ook niet helemaal zoals het wezen moet waren de inzetten: niet allemaal gelijk. Bruckner, met zijn ongewone, orgelachtige combinaties (zoals hoorn-celli of klarinet-altviolen), is ook notoir moeilijk om precies gelijk in te zetten.
  De meeste keren ging het ook gewoon goed, en op veel details was overduidelijk speciaal geoefend. Het eerste tremolo was fluisterzacht maar prachtig gelijkmatig, de polyfonie was steeds kraakhelder en de articulatie klopte precies (‘sehr markig’ schreef de componist in zijn partituur, en Stenz neemt dat nu eens serieus). Het slotdeel, in de meeste uitvoeringen (zelfs in goede) het zwakke broertje, kwam helemaal tot leven door het intelligente gebruik van tempowisselingen.

Had mijn site een sterrensysteem, quod non, en wat ik ook niet wil invoeren, dan zou ik nu vier op vijf sterren uitdelen. Er viel wel wat te mekkeren, er valt bijna altijd wel wat te mekkeren, maar mensen Utrechters, wat zijn wij toch een geluksvogels dat we zomaar even op de fiets kunnen naar een wereldpremière van zo’n werk, met zo’n orkest in zo’n zaal!