Hiphop in Nederland – de tien rappers van dit moment

Het boek kwam vorig jaar al uit, maar ik kocht het pas vorige maand en kwam pas gisteren aan lezen toe. Vandaar dat deze recensie misschien als mosterd na de maaltijd aanvoelt.
  Hoe dan ook: Rajko Disseldorp, journalist van (onder meer) Het Parool, heeft een boek geschreven over Nederlandstalige hiphop. Dat mocht ook wel, want zoals hij zelf al aangeeft bloeit het genre dit decennium als nooit tevoren. Disseldorp, die sowieso al vaak rappers interviewde, besloot de tien grootste rappers van dit moment gedurende anderhalf jaar nog wat vaker op te zoeken om zo een heel boek bij elkaar te krijgen.
  De stand van de hiphop is op dit moment zodanig dat je zelfs met tien namen nog grote jongens mist. De schrijver zegt dat zelf al. In de inleiding benadrukt hij dat rappers recent iets moeten hebben uitgebracht. In dit boek dus geen Def P en Extince. In het nawoord excuseert Disseldorp zich jegens die andere goede rappers waar hij ook naar luistert maar die zijn boek net niet hebben gehaald: Lil’ Kleine, Kempi, Winne, Akwasi, Diggy Dex en nog anderen.
  Persoonlijk kan ik me – hiphopleek als ik nog steeds ben – redelijk in zijn keuze vinden. De populaire rappers komen aan bod, maar hij geeft Ares, een rapper voor de fijnproevers die maar niet doorbreekt bij een breed tienerpubliek, wel de voorkeur boven Lil’ Kleine. Rico had op zich best iets in dit boek te zoeken, maar met het stuk over Sticks heb je hem al voor de helft gehad. Als ik echt iets of iemand mis, is het de Jeugd van Tegenwoordig of een van zijn solo opererende leden.

Van journalisten wordt een vlotte pen en een doordringend vraagvermogen verwacht. Disseldorp beschikt duidelijk over beide. Het boek is 192 bladzijden lang maar laat zich binnen een paar uur uitlezen. (Zelf heb ik er ruim drie uur over gedaan, met dien verstande dat ik in drukke treinen en restaurants moest lezen.) Witte schutbladen niet meegerekend heeft hij voor iedere rapper zo’n 15 pagina’s over, waarin hij steeds weet door te dringen tot de persoon. De meeste rappers hebben wel een crimineel verleden en bijna allemaal roken ze ‘jonko’ (onder burgers beter bekend als ‘hasj’), maar ook hebben de meeste een gezin en nemen ze verantwoordelijkheid voor hun privéleven en hun werk. Hef blijkt overdag gewoon aan de sinaasappelsap te zitten, en Bokoesam ziet zichzelf als ‘de boomknuffelaar van de rapscene’. Het zal typisch Nederlands zijn: hoe stoer je imago ook is, moeite om te relativeren hebben ze geen van allen. Alleen Boef, die zegt onomwonden dat hij enkel in geld geïnteresseerd is. Daarom is hij ook gestopt met criminaliteit: rappen levert meer op.
  Zoveel als je leest over de persoon van de rapper, zo weinig lees je over hun werk. Het zal mijn beroep als musicoloog wel zijn, maar ik had toch liever iets meer gelezen over de teksten, over de beats en begeleiding, over hun invloeden, over het leerproces, over wat er allemaal nog meer bij het maken van hiphop komt kijken.
  Veel rappers benadrukken met geheven vinger dat je de ballen uit je broek moet werken, en diverse jongens beschrijven hoe ze die-en-die hoorden rappen en dat vervolgens ook gingen doen, maar je leest weinig over het schrijven van teksten en nog minder over de muziek. Zelfs Typhoon, die geen volbloed rapper is en zijn muzikale begeleiding bovengemiddeld veel aandacht geeft, begint er niet over. Blijkbaar vergeet Disseldorp zijn respondenten daarnaar te vragen. Alleen als Sticks begint te klagen over “Mag ik dan bij jou” van Claudia de Breij (“klef, braaf gedoe”, dat “poëzie van zestienjarigen [zou] kunnen zijn”) komt er een beetje analyse los.
  Ook de inleiding is wat mager. Het boek is geschreven om de bloei van de Nederlandse hiphop te vieren. Dan mag je toch een stuk verwachten waarin de schrijver uitlegt hoe dat allemaal zo gekomen is en wie eraan voorafgingen. Blijkbaar wordt dat bekend verondersteld. Ook een wat bredere context – waarom zijn er bijvoorbeeld nog nauwelijks vrouwelijke rappers in Nederland, terwijl ze qua kleur en sociale afkomst wél zo divers zijn? – ontbreekt geheel.

De grootste verdienste van dit boek is dát het geschreven is, op het moment dat het genre nog in bloei staat. Straks, als het wat minder gaat met de Nederhop (die tijd komt natuurlijk), kunnen we op dit boek teruggrijpen in plaats van dat we bij dertigers en veertigers langs moeten om hun herinneringen op de diepen. Een ander pluspunt is dat Disseldorp als journalist dichterbij kwam dan jij en ik waarschijnlijk ooit zullen komen. Compleet is het boek echter niet. De gaten die het overlaat, moeten musicologen de komende jaren gaan opvullen.

Honderd keer pop in je moerstaal (95)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 95.

Afgelopen week was er heel even heisa om een uitspraak van Marco Borsato. Nederlands populairste zanger beweerde dat hij zijn tijd ver vooruit was toen hij in 2004 een duet deed met Ali B (“Wat zou je doen?”).
  Prominente Borsatohaters – nogal wat zelfverklaarde popliefhebbers zijn dat, zie aflevering 73 – lieten van zich horen. Nico Dijkshoorn schreef er een schampere column over (schrijft die man ooit weleens on-schampere columns?) en Menno Pot zei op Twitter: “Ooit organiseren Jay-Z, Kanye, Dre en Kendrick een groot tribute-concert voor ‘de man zonder wie wij hier niet hadden gestaan’, de inspirator, de wegbereider die hiphop groot maakte: Marco Borsato.”
  Wat in ieder geval Menno Pot niet onderkende, was dat Borsato het volgende bedoelde: in 2004 was rap nog een genre met een eigen niche: de muziek van vooral grootstedelijke en vaak gekleurde jongeren. Echt de muziek van een subcultuur. Dat een zanger uit de “adult contemporary”-hoek (radiovriendelijke muziek die een breed publiek wel oké vindt) samenwerkte met een rapper lag niet voor de hand. Anno 2017 ligt niemand daar wakker van: rap is nu algemeen in het popmuzieklandschap. Meer of minder beweert de man niet.

Het gelijk van Borsato blijkt wel als je een commercieel radiostation aanzet. Binnen een halfuur heb je waarschijnlijk al Ed Sheeran voorbij horen komen, in meerdere opzichten de Britse Marco. Zijn muziek is voor iedereen, niet in de laatste plaats blanke huisvrouwen, maar hij gooit achteloos een stukje rap door een folkachtig nummer, om daar vervolgens in diverse landen de Top 10 mee te halen.
  Een ander teken aan de wand is de dominantie van rappers in de Nederlandstalige muziek aan beide kanten van de landsgrens. De laatste twintig plaatsen van mijn rubriek barsten van de rappers, en bijna allemaal halen ze de hitparade. De niet-hiphop die ertussen staat is al veel vaker alternatieve muziek, die geen grote verkoopsuccessen boekt.
  Ook de kritiek is met de hiphop. Werken van Kanye West en Kendrick Lamar worden als meesterwerken geprezen, en de popkenners roepen om het hardst dat het genre zijn mooiste fase doormaakt sinds de jaren tachtig. Terwijl rockplaten zelden nog met gejuich worden binnengehaald, en indie en dance ook steeds vaker lauw ontvangen worden.

Typhoon (echte naam Glenn de Randamie) bereikt zowel commercieel als kritisch succes. Eigenlijk is dat maar goed ook, want erg productief is de man niet. Als puber deed hij in 2001 al mee aan het debuut van Opgezwolle (aflevering 76). Vervolgens duurde het nog tot 2007 voor hij zijn debuutplaat Tussen licht en lucht uitbracht. Dat leverde hem al een hele schare fans op, maar die moesten intussen zeven jaar wachten tot de tweede plaat, Lobi da basi. Toen die er uiteindelijk toch kwam, waren de kritieken juichend: algemeen was de teneur dat Lobi de zeven jaar wachten meer dan waard geweest was. Jaarlijstjesmateriaal van de eerste orde.
  Van dit album beluisteren we vandaag de laatste track, “Liefste”:

In vergelijking met veel andere rappers lijkt Typhoon meer een gewone Hollandse jongen. Dat is op zich best vreemd. Hij geeft zijn album een naam in het Sranantongo (“liefde is de baas”), de plaat begint met een impressie van gevluchte slaven in het oerwoud van Suriname en hij mengt zich in de zwartepietendiscussie. Kortom: zijn Surinaamse achtergrond blijkt uit heel wat meer dan alleen zijn kleurtje.
  Het gewone, het ‘mainstream’-element, zit in de onderwerpen die hij bespreekt. Gangsterrap was al nooit iets voor Nederlandse rappers (herlees aflevering 49 nog eens voor de brute parodie die Osdorp Posse hierop maakte), maar eerdere generaties Nederhoppers stelden zich nog wel met een assertieve branie op, en gebruikten vaak straattaal. Typhoons werk heeft weinig meer met de straat te maken. Hij bezingt de dingen van het leven, de grote thema’s waar iedereen zich in herkent. Dat is wel van groot belang als je mainstream wilt zijn.
  Hét thema in de popmuziek is natuurlijk de liefde, en dé uitdaging, zeker in het Nederlands, is om daarbij niet afgezaagd te klinken. Typhoon blijkt dat uitstekend te kunnen, met woorden die ik – bevooroordeeld als ik ongetwijfeld ben – niet met een Surinamer associeer. Hij schrijft net zulk accentloos Nederlands als hij spreekt.

     Een schreeuw om bestaansrecht, stug en standvastig.
     Het stapelt zich op, totdat die kilte over ons heen komt.

Ook om een subtiele oneliner zit hij niet verlegen:

     Mijn schat, ‘t is op z’n tijd een strijd,
     maar ik zou met niemand anders willen vechten.

Van zwarte mannen werd vanouds helemaal niet verwacht dat ze gevoelige liedjes over één vrouw schreven. Ook van Surinaamse mannen niet. Een stoere player moest je zijn, die met schuine grapjes en een knipoog alle vrouwen wel kon krijgen. Herlees nog maar aflevering 38 (over Trafassi). Seks komt bij Typhoon zeker nog voor, maar dan op de huiselijkste manier die er is:

     Je legt de wekker weg, je laat ‘m snoozen en zegt:
     “Werk wacht wel, ik wil je nog even in mij voelen.”

De zelfverzekerde rappende macho is hij al helemaal niet. Er lijkt iets in hun relatie aan de hand te zijn. Ze hebben ruzie; misschien is zij boos weggegaan en staat ze na een telefoontje weer voor de deur? Typhoon wil absoluut geen ander. Hij doet speciaal de dingen waarvan hij weet dat zijn vriendin ze leuk vindt.

     Ik doe m’n best. Ik heb de trui aan
     die je mij zo goed vindt staan.

Maar niet alleen de tekst is ver weg geëvolueerd van de klassieke hiphop. Ook muzikaal is het niet meer te herkennen. Het genre heeft zich de laatste jaren verbreed van “funk of soul met een ritmisch gesproken tekst erboven” tot alle muziek waarin hoofdzakelijk gerapt wordt. En zelfs die parameter komt op de helling: een groot deel van het nummer horen we Typhoon ‘gewoon’ zingen. Met toonhoogte, je weet toch.
  De begeleiding komt niet uit een sampler, maar van een batterij gitaristen, die langzaam aanzwellen tot een heel showorkest en een achtergrondkoortje. Alle troeven uit de ‘witte’ amusementsmuziek, geïncorporeerd in een ‘zwart’ muziekgenre. Door een artiest die toevallig ook zwart is. Zo gemengd als zijn muzikanten: we zien een zwarte drummer met blote bast, en meteen daarna een roomblank achtergrondkoortje in pak en zwarte jurk. Zo gemengd als zijn publiek: Hollanders en Surinamers staan er door elkaar alsof er helemaal geen zwartepietendiscussie, etnische profilering en werkvloerdiscriminatie zijn. Typhoon dicht voor één avond niet alleen een cultuurkloof, maar ook een maatschappelijke kloof.

Aan het einde van het nummer voegt hij een stijlcitaat van Ramses Shaffy (en Liesbeth List) in. Het Nederlandse chanson was één van zijn belangrijkste inspiratiebronnen. Afkomst, muziekstijl en leeftijd waren geen beletsel. Typhoon nodigt Liesbeth List zelfs uit voor een feature. In de herfst van haar carrière bereikt deze zangeres een nieuwe generatie. Dat jonge publiek mag nu met eigen ogen ontdekken wat de twee muzikanten zelf al zeggen: “We verschillen niet”.