Dutch Harp Festival 2018 (zaterdag)

Liever had ik hier “Nederlands Harpfestival” boven gezet. Helaas slaat de verengelsing in alle domeinen door, ook in de cultuursector. In zijn ijver om vooral maar internationaal relevant te zijn biedt het festival zijn website zelfs niet in het Nederlands aan. Maar goed, dit is de laatste keer dit stukje dat ik hierover klaag.

Het festival rondom dit markante snaarinstrument wordt sinds enkele jaren in Utrecht georganiseerd. De publiciteit eromheen bereikte dit jaar echter een nog ongekende omvang. Harpist annex grote baas Rémy van Kesteren wist met zoiets specialistisch als een nieuw type harp (49 snaren, twee erbij aan de onderkant zodat je bepaalde pianowerken kunt transcriberen) de media te halen – niet alleen Podium Witteman, maar ook Pauw en zelfs Nu.nl.

Dat Van Kesteren een aardig mopje harp speelt weten we, en dat hij genoeg harpspelende vriend(inn)en heeft geloven we ook wel. Een festival is echter meer dan veel concerten in weinig tijd. Het vereist een diverse programmering met een visie, een thema en nevenactiviteiten die zowel inhoudelijk als sfeerbepalend moeten zijn.
  Met de laatste voorwaarde zit het zeker goed. Zoveel wordt je wel duidelijk als je het Plein op loopt. De hele middag zijn er harpen in soorten en maten te bespelen, wordt er bladmuziek verkocht en staan er mensen klaar om uitleg te geven. Dit concept is duidelijk afgekeken van de oudemuziekmarkt op het Festival Oude Muziek en roept een gelijkaardige sfeer op. Een workshop “Dansen als de Fransen” maakt het helemaal af.

Een ander belangrijk onderdeel is het concours dat parallel aan de concerten loopt. Op dit festival horen we de halve finales; acht harpisten nemen het tegen elkaar op in Club Nine, elk met zijn eigen concertprogramma. Hoewel de competitie qua tijd en locatie in de rand plaatsvindt, doen deze optredens bepaald niet marginaal aan. Ik heb er twee bijgewoond; twee keer zat de zaal overvol.
  Het eerste optreden was van de Brit Oliver Wass. Hij bouwde een vrij traditioneel programma op rond vijf van de negen Muzen. Tepsichore, de Muze van de dans, kreeg bijvoorbeeld Bachs luitsuite in e-klein (BWV 996); Thalia, van de komedie, werd gekoppeld aan Karneval in Venedig van Wilhelm Posse (een componist die vooral bij harpisten belletjes doet rinkelen).
  Minder “apollinisch” was de gig van de Amerikaanse Abigail Kent, die werk van onder meer Lili Boulanger en Germaine Tailleferre combineerde met Keltische en Amerikaanse volksliedjes. Ze hulde zich in mystieke witte gewaden en ook haar tussenteksten waren eerder mystificerend dan verhelderend. Kent zag er onweerstaanbaar schattig uit en speelde uiteraard goed, maar haar act cultiveert vooral het clichébeeld dat al rond de harp heerst.

Dichterbij een klassiek harprecital zouden we deze avond niet meer komen. Meteen na het optreden van Abigail Kent begon het officiële openingsconcert. Al bij binnenkomst kregen we te zien wat ons te wachten stond: vier harpisten, waaronder Van Kesteren zelf, gaven een meditatief aandoende improvisatie ten beste, terwijl de wand belicht werd met hippie-achtige kleurenprojecties. Een dichteres heette ons welkom op “Planeet Harp”, waarna ze de eerste act aankondigde als “harpvis”. Het was “Spinvis”, die zijn klassieker “Bagagedrager” op een soort zelfgebouwde citer-met-sampler speelde. Daarna passeerden de andere hoofdacts de revue.

Eén van de acts die bij het openingsconcert al dadelijk indruk maakte, was Edmar Castañeda. Deze in New York wonende Colombiaan combineert Zuid-Amerikaanse muziek met jazz, en speelt deze cocktail op de elektrische harp. Ik had nog nooit van de man gehoord, maar voor veel van de aanwezige harpisten is hij een ware held. Die status blijkt bepaald niet uit de lucht gegrepen. Alleen de klank die hij uit zijn instrument weet te halen maakt zijn gigs al de moeite waard. De lage snaren klinken als een basgitaar of, de hoge als een elektrische gitaar, met alle klankbuigingen die dat instrument toelaat. Zijn improvisaties vliegen moeiteloos door alle registers die zijn harp rijk is, al voert hij het tempo nog zo op. Geen enkele noot valt uit de toon, en voor de automatische piloot is er geen plaats. In de langzamere nummers wordt Castañeda wat sentimenteel (tweemaal citeren uit “Happy birthday”, ter ere van zijn bijna jarige dochter, is niet echt nodig), maar ook daar weet hij een geweldige climax in te bouwen.

Heel wat anders was het trio DMF, drie nog vrij jonge meisjes (harp, fluit en altviool) die onder meer Kraftwerk coverden. Altvioliste Mara Tieles zorgde voor de elektronica, terwijl fluitiste Felicia van den End af en toe ook slagwerk deed. Mooi aan hun concert was de totale make-over die ze Kraftwerk hier gaven. Hun zeer vrouwelijke act (cocktailjurkjes en een vergulde fin-de-siècleharp) kan niet scherper afsteken tegen de robotachtige optredens waarin de Duitsers hun muziek brachten. De nonchalante veelzijdigheid – geen moment had je het gevoel naar drie sterren te kijken, maar hoor eens wat ze intussen allemaal kunnen! – neemt je meteen voor hun werk in, ook al is niet elk arrangement even geslaagd.

Het laatste concert die avond was van Rémy van Kesteren zelf. Hiervoor nam hij zijn zojuist gebouwde, grote harp in gebruik. Wie naar dit concert was gekomen om die lage snaren te horen, en de pianowerken waarvoor Van Kesteren ze nodig had, werd teleurgesteld. Behalve een arrangement van Saties eerste Gnossienne was er niets klassieks te horen. We hoorden een meditatief stuk, variaties over de dalende chromatische bas, gitaarachtig werk (op zulke momenten dacht je weer even bij Castañeda te zijn) en veel popinvloed. Verder gebruikte hij een heel leger aan vintage-samplers. Soms overschreed hij daarmee de grens van een harprecital; hij toverde zoveel muziek uit zijn machines dat hij nauwelijks zelf nog hoefde te spelen.
  Van Kesteren, de showman die een poppubliek naar de harp wil trekken, weet dat het oog ook wat wil. Net als bij het openingsconcert zaten we het hele uur in het donker en werden er bonte lichtprojecties over de muur uitgestrooid. Het is duidelijk waar de artistiek leider met dit festival heen wil…

Na één van de twee dagen – helaas moet ik de zondag missen en daarmee onder meer Spinvis, het Asko|Schönbergensemble en Stockhausens Freude – kunnen we concluderen dat het Harpfestival voor een groot deel geslaagd is. Hoewel het publiek voor een groot deel uit harpisten bestaat – amateur en professioneel – is het toch vrij divers en zeker niet uitsluitend klassiek geschoold. De programmering is al even divers. Wie Remy’s meditatiemuziek niet lust, kan naar het concours luisteren; wie niets met latin jazz heeft, kan Spinvis proberen. Van Kesteren en de zijnen hebben met succes een compleet festival gebouwd rondom één enkel instrument. Een betere reclame voor de harp is nauwelijks denkbaar.

Orkest van het Oosten in Enschede – vrijdag 13 april 2018

Het was even schrikken. Violiste Carla Leurs kreeg na het eerste deel van Tsjaikovski’s vioolconcert een heus open doekje. Aan het publiek kon het niet liggen: in het Enschedese Muziekcentrum overheerste het ervaren, grijze concertpubliek. Mensen die echt wel weten dat je tussen de delen door niet klapt.
  We hadden ook zeker niet over de uitvoering te klagen. De talloze hoge noten en virtuoze loopjes kostten Leurs – volgens het programmaboekje een gewezen studente van Itzhak Perlman – beslist geen bovenmenselijke inspanning. Ook het Orkest van het Oosten loopt onder Ed Spanjaard bijzonder gestroomlijnd. De Haarlemmer, die we vooral uit de Amsterdamse muziekwereld kennen, nam vorig jaar het orkest over en trad daarmee in de voetsporen van onder meer Jaap van Zweden.
  Echt schokkend was zijn interpretatie van Tsjaikovski niet te noemen, maar dat is ook wat veel gevraagd van een werk dat zozeer bij het ijzeren repertoire hoort. Bezield zou ik het wel willen noemen, al leek de soliste soms meer te willen dan het orkest.

Tsjaikovski’s vioolconcert was al het tweede concertante werk deze avond. Het concert was geopend met een nieuw werk van Wilbert Bulsink. Spelingen is een vijfdelig concert voor harp en orkest, waarin de harp diverse “extended”-technieken gebruikt. Als Achterhoeker schrijft Bulsink ongetwijfeld graag voor het Orkest van het Oosten. Toch is het min of meer toevallig dat juist dit orkest de première verzorgt. Het stuk gaat namelijk terug op een korter werk dat Spanjaard in 2015 – helemaal in Caïro – dirigeerde. Zodra hij was aangesteld bij het Orkest, belde hij Bulsink op met de vraag of dat werk niet kon worden uitgebreid.
  Het is echt een werk voor harpisten geworden – ook in passieve zin. De componist gebruikt namelijk technieken die harpisten herkennen uit hun dagelijkse praktijk buiten de concertzaal: spelen met een doek om de resonantie te dempen (zowel om de buren niet te storen als om te horen of je alle snaren wel behoorlijk raakt) en sponsjes langs de snaren halen om ze schoon te maken. Allebei levert dat heel aparte geluidseffecten op. Het valt te prijzen dat Bulsink die effecten muzikaal gebruikt: de nieuwe klanken zijn er niet voor de lol, maar worden echt naar hun potentieel toegepast en ingebed in orkestklanken die er goed mee combineren. Hoe serieus hij deze technieken neemt, bleek wel kort van tevoren: volgens Spanjaard hebben ze diverse sponsjes geprobeerd, en bleken die van Albert Heijn de beste.
  Behalve doek en sponsjes schrijft de componist ook pedal buzz en flageoletten voor. Extreem hoge flageoletten wel te verstaan. Hier begon ik wel te twijfelen. De hoge flageoletten zijn niet de welluidendste en klinken ook niet geweldig door. Als je ze af en toe gebruikt is dat tot daaraan toe, maar hier ging het wel ten koste van de totale klank. Trouwens, ook de sponsjes en de doek werken nogal dempend. Hiermee moest het orkest natuurlijk gelijke tred houden. Gevolg was dat er het grootste deel van de tijd maar een paar orkestmusici meespeelden (vaak enkelvoudige strijkers!) en het concert iets kamermuzikaals kreeg. Die paar keer dat wél het hele orkest meedeed, deden licht kolderiek aan.
  Toch overheerst de positieve indruk van het concert. Niet alleen door de klankmatige inventiviteit, maar zeker ook door de vorm. Bulsink heeft zijn eendelige werk op een degelijke manier uitgebreid. De hoge flageoletten uit het begin keren tegen het eind terug, en in delen 2 en 4 wordt dezelfde melodie geciteerd. De vijf delen zijn geen domme suite maar horen bij elkaar. Ze vormen een echt concert.

Na de pauze was het de beurt aan Sjostakovitsj’ negende. Zoals bekend is dit een vrij parodistisch werk met een klassieke grondslag, dat de componist in grote problemen bracht omdat de verwachte aureolen voor Stalin en het Rode Leger uitbleven.
  Vooraf benadrukte Ed Spanjaard de spottende kant van het werk: “delen 1, 3 en 5 zijn een lange neus naar alle vormen van autoriteit.” Vreemd genoeg was daar in zijn uitvoering maar beperkt iets van te horen. Spanjaard koos eerder voor een degelijke orkestklank, die het neoklassieke karakter van deze symfonie onderstreepte. Een piccolo die in zijn eentje boven de lage strijkers uitkomt, klinkt natuurlijk vanzelf wel belachelijk, maar Spanjaard deed geen hoorbare poging dit werk nu maar zo cartoonesk mogelijk ten gehore te brengen. Eerlijk gezegd kan ik me in zo’n uitvoering ook beter vinden.
  Ook het vierde deel wist me zeker te behagen. De recitatiefachtige fagotsolo’s die dit deel kenmerken kwamen er wonderschoon uit. De fagottiste bevestigde wat we eigenlijk na het eerste deel al wisten: dat elke vorm van Randstedelijk dedain jegens dit orkest ongepast is, dat het in veel meer dan alleen in naam een professioneel orkest is en dat het die positie onder Ed Spanjaard niet gauw zal kwijtraken.