Het ijzeren repertoire – 4

Dit jaar schrijf ik een serie stukjes rondom overbekende popliedjes. Dat doe ik omdat de muziekwetenschap de analyse van popmuziek nog vaak links laat liggen. Op die manier hoop ik lezers met heel andere oren te laten luisteren.

Een lekker gevoel voor timing heb ik niet. Wil ik eens inhaken op de muzikale activiteit, dan is er ofwel iets dat me ervan afhoudt, of ik denk er stomweg te laat aan. Voorbeeld? Dit jaar wordt Stockhausens Aus Licht groots uitgevoerd in Amsterdam. Ik zag al helemaal voor me hoe ik, gepromoveerd op ’s mans werk en deze cyclus in het bijzonder, als expert in de media zou verschijnen. Maar nee, dat liep even anders: ik onderbrak mijn werk en als ik straks mijn proefschrift verdedig, is iedereen Stockhausen alweer vergeten.
  Iets dergelijks overkwam me een paar dagen geleden. Ik bedacht me ineens dat ik een stukje over “Weekend” van Earth & Fire zou kunnen schrijven. Dat zou prachtig in mijn serie van overbekende popnummers passen. Klein detail: de aanleiding, het overlijden van toetsenist Gerard Koerts, vond al op 20 februari plaats. Lekker actueel…

Maar goed, dat neemt niet weg dat een liedje als “Weekend”, een hit in Nederland en ver daarbuiten, alles in mijn rubriek te zoeken heeft. Dat kan net zo goed begin maart als pakweg eind juni.
  Wel zal het voor de modale lezer even nodig zijn om op te halen wat Earth & Fire ook alweer voor een band was. Voor de goede orde: ook ik moest het allemaal weer even op een rijtje zetten. Het gaat tenslotte om een tijd die ik niet heb meegemaakt en Earth & Fire is geen band van het formaat Queen, waarvan je geacht wordt de hele catalogus te kunnen meebrullen.
  Earth & Fire, niet te verwarren met de Amerikaanse band Earth, Wind & Fire, stamt uit Den Haag en is daarmee een loot aan de Haagse beatstam. De eerste liedjes worden zelfs door George Kooymans van Golden Earring geschreven. Boegbeeld is de afwisselend onschuldig en verleidelijk ogende Jerney Kaagman, creatief hart zijn de tweelingbroers Gerard (toetsen) en Chris (gitaar) Koerts.
  Voordat we haar tekort doen: Jerney Kaagman was wel degelijk meer dan zingend behang. Ze was al zelfstandig bezig toen de heren Koerts haar voor de band vroegen, en toonde zich later een uitstekende zakenvrouw die het tot voorzitster van de stichting Conamus schopte. In die functie belandde ze in de jury van Idols, waar ze duidelijk naartoe gehaald was om wanprestaties af te kraken. Door de oude en nieuwe media werd ze vervolgens meedogenloos teruggepakt, vooral op haar wanhopige pogingen nog steeds vijfentwintig te lijken. Enfin, dat is allemaal voorbij. Tijd om gewoon weer naar de liedjes te luisteren.
  Een Haagse rockband met een oogverblindend mooie vrouw ervoor, dat doet denken aan Shocking Blue. Maar Earth & Fire was anders. Ze gingen mee op een modeverschijnsel dat begin jaren zeventig flink om zich heen greep: de progressieve rock. Toch verloren ze de pop daarbij nooit uit het oog. “Even progressieve als commerciële band”, zegt de Popencyclopedie van OOR over het gezelschap. OOR-deel zelf:

In 1979, het jaar waarin “Weekend” uitkwam, waren videoclips nog geen algemeen verschijnsel. (Pophistorici laten die traditie vaak beginnen bij “Bohemian rhapsody” uit 1975; pas in 1981 waren er genoeg clips om MTV op te richten.) Muziekvideo’s uit die tijd tonen vaak nog gewoon een band die aan het spelen is, meestal op een in scène gezet concert. Natuurlijk stel je met Jerney Kaagman in een strak pakje al een hoop fans tevreden (bedenk even dat ze hier al 32 was, en dus wel degelijk haar sexappeal een tijdje heeft vastgehouden), maar jammer is het wel. De ikpersoon uit het lied gaat uit, komt een leuke man tegen maar wil hem niet alleen voor één nacht. Daar valt een prachtige clip van te maken. Een gemiste kans, zouden we vijf jaar later zeggen. Niet nodig, vond men in 1979.
  Door het gekozen band-die-staat-te-spelenformaat kunnen we precies zien wat mensen doen. Het liedje opent meteen met de betreurde Gerard, die de xylofoon bespeelt. Zo zie je meteen dat de band ook anno 1979 nog met een been in de progrock staat. Een xylofoon in een rockband: een beatmuzikant of een punker doet dat niet.
  Het liedje staat ook zeker met één been in de hitparadepop. Bij progrock denk je aan songs van minstens een kwartier (een hele plaatkant mag ook), gezongen door baardapen en met teksten over fantasy. Hier horen we een gewoon popliedje van drieënhalve minuut, met coupletten en refrein. Een knaller van een refrein, dat dit liedje tot de hit maakt die het werd. En dat ervoor zorgt dat iedereen het nummer wel kent, ook al heb je misschien moeite om de band en de titel te noemen. Zo “gewoon” is het dus ook weer niet: de broertjes Koerts hadden een heuse oorwurm in de pen.
  Hoeveel benen kan een liedje hebben? Ook de invloed van de disco is voelbaar. Die zit vooral in het visuele aspect (discolichten en Jerneys pakje), maar de invloed van de discomuziek – hét genre van de late jaren zeventig – ontgaat ons echt niet.
  Belangrijker is echter de invloed van de reggae. Daarmee laten de leden van Earth & Fire, babyboomers die al begin dertig zijn, pas echt horen dat ze nog steeds de tijdgeest aanvoelen. Let maar op de baslijn. Net Henny Vrienten. Voor de goede orde: Doe Maar was toen net opgericht, had Vrienten nog niet aan boord en had nog geen eigen stijl gevonden. Destijds was Bob Marley, die nog leefde, voor veel Europeanen in zijn eentje de reggae. De gemiddelde liedjesschrijver had het waarschijnlijk als voorbijgaand verschijnsel beschouwd. Of in elk geval als een genre dat in de hand van niet-Caribische uitvoerders belachelijk zou klinken.

Je kunt zeggen: ja, maar “Weekend” is helemaal geen reggaeliedje, al zit die invloed er wel in. En ik geef je gelijk. Het is pop. Maar wel pop met een cocktail aan invloeden. Als je een cocktail mixt, moet het resultaat te pruimen zijn én alle ingrediënten moeten iets bijdragen aan de smaak. En dat is nu precies wat Earth & Fire hier voor elkaar krijgt.

Het ijzeren repertoire – 3

Dit jaar schrijf ik een serie stukjes rondom overbekende popliedjes. Dat doe ik omdat de muziekwetenschap de analyse van popmuziek nog vaak links laat liggen. Op die manier hoop ik lezers met heel andere oren te laten luisteren.

Het nummer van deze zondag is niet zo bekend (gebleven) als de eerste twee nummers uit deze rubriek. Toch zal het een hoop mensen die de jaren negentig hebben doorleefd nog iets zeggen. Het zal ook, net als “The Rose” (deel 1), bij veel mensen weerzin wekken.

We behandelen vandaag “Return to innocence”, de grote hit van Enigma. Laten we om te beginnen gewoon even luisteren.

Enigma is een Duitse newagegroep. New age is, op zijn zachtst gezegd, niet het meest geliefde muziekgenre uit het poprepertoire. Wat het begrip precies behelst, is niet helemaal duidelijk. Het heeft in elk geval te maken met de gelijknamige religieuze stroming, een syncretische leer met elementen uit de Indiase godsdiensten, het christendom en de astrologie. Een leer, door tegenstanders “aan de moderne tijd aangepaste onzin” genoemd, die onder hippies veel aanhangers vond. “The age of Aquarius”, de titelsong van de musical Hair, gaat er zelfs helemaal over.
  Toch is Hair of de meeste andere hippiemuziek geen newagemuziek. Tenminste, het is niet wat we ons daarbij voorstellen. Als vader van het genre wordt vaak Mike Oldfield genoemd, die in 1973 een monsterhit had met Tubular bells. Een combinatie van progressieve rock en minimal music. Je zou het “progressieve sfeermuziek” kunnen noemen: rustige, goed luisterbare muziek, geen al te rouwe uithalen of plotselinge overgangen, maar wel nieuwe geluidswerelden. James Last voor hippies, als het ware.
  In de loop der jaren schoof Mike Oldfield steeds meer op naar een meditatief geluid. Liedjes als dit kenmerken zijn repertoire. De synthesizer wordt steeds meer ingezet voor zoete, sferische geluiden. We mogen trouwens nooit vergeten dat de synthesizer destijds nog nieuw was. Al die oorstrelende geluiden klonken 45 jaar geleden niet zo “hap-slik-weg” als nu: ze prikkelden de geest nog.
  In de jaren die volgden, werd new age een apart genre. Na de punkrevolutie was er in het middenveld van de popmuziek geen plaats meer voor synthetische navelstaarderij. Zodoende belandde het genre vanzelf in zijn eigen niche. Artiesten kregen over het algemeen weinig aandacht in de pers, maar iedere platenzaak had een apart vakje new age.

In 1994 lukte het Enigma dus toch om de aandacht van de mainstream op te eisen. Met “Return to innocence” brachten ze een cross-over tot stand. Hoe is ze dat gelukt?
  Voor zover het hun eigen inbreng betreft, is dit een vrij standaard newageliedje. Een rustige beat met synthesizers erover, en daarboven weer een zangpartij. Een clichématige zangpartij. Met nietszeggende woorden als “love”, “emotion”, “feeling” en frasen als “Don’t be afraid to be weak” of “Listen to your heart” wordt de muziek bepaald niet verrijkt. Alleen op 3:02, in het tussenspel, brengen ze echt even een interessant, raspend geluidje in.
  Nee, dit nummer moet het muzikaal van iets anders hebben. Al meteen als de muziek begint, hoor je een sample van een uitheemse zanger. Op grond van de muziekstijl of de taal die hij gebruikt (áls hij al echte woorden zingt) kun je hem niet thuisbrengen.
  Op 1:34 blijkt deze sample te dienen als refrein. Dat is het moment waarop het nummer boven de middelmaat uitspringt. In de muziek kunnen we duidelijk muzikale zinnen ontdekken, met zelfs een duidelijk hoogtepunt op de hoge bes. Toch voelt het vreemd, uitheems aan. De maatverdeling klopt niet helemaal met onze oren, de manier van zingen hoor je ook niet elke dag.
  Wat we horen is een traditioneel gezang van de Amis, een van de oorspronkelijke volkeren van Taiwan. Het geflirt van newagemusici met wereldmuziek was anno 1994 niets nieuws. Het cd-vakje “new age” stond vol met Tibetaanse klankschalen en panfluiten uit de Andes. Dat een groep kiest voor een cultuur als de Amis, die hoegenaamd geen media-aandacht krijgt en bovendien in hoog tempo in de dominante (Chinese) cultuur geassimileerd raakt, is wel bijzonder.
  De dames en heren van Enigma hadden deze muziek van een cd met traditionele Taiwanese gezangen. Voor wie de track in zijn oorspronkelijke versie wil horen: klik maar raak. De zangers zijn bekend: het waren Difang en Igay Duana. Toen die twee erachter kwamen dat een Europese groep met hun muziek een wereldhit had gecreëerd, was de boot wel even aan. Ze sleepten zowel Enigma als de platenmaatschappij voor de rechter en werden in het gelijk gesteld. Sindsdien staat Difang, onder zijn Chinese naam Kuo Hsiu-chu, als mede-auteur in het cd-boekje.
  Overigens verdient Enigma wel degelijk een muzikale pluim. Ze hebben niet alleen een bruikbare sample gevonden, maar die ook goed weten in te zetten. Hoe vlak de beat van het nummer ook is, hij ondersteunt hier wel de sample, zodat de vage contouren van de zang handen en voeten krijgen.

Misschien nog wel meer dan om de muziek en het gerechtelijke geschil dat erom gevoerd werd zal dit nummer bekend blijven om zijn clip. In de video, geregisseerd door een zekere Julien Temple (bedankt Wikipedia), zien we een oude Franse boer die in vrede in zijn boomgaard sterft. Daarna trekt zijn leven – en dat van zijn vrouw – achterstevoren aan ons voorbij.
  Het achterstevoren afspelen van filmbeelden is al sinds de eerste dagen van het medium technisch mogelijk. Voor regisseurs opende dat schier eindeloze mogelijkheden. Je kunt er allerlei dingen mee uitbeelden die fysiek onmogelijk zijn. Die momenten zijn ook nu nog de boeiendste om uit te beelden: een kip die ontplukt wordt, het dichtploegen van de grond, een meisje dat haar lippen ontstift en heel veel schendingen van de zwaartekracht. Allemaal dingen die nooit zullen gebeuren. Maar die we, sinds een jaar of 120, wel voor onze ogen kunnen zien!
  En toch: de fascinerendste filmbeelden zijn niet meer dan een goedkope truc wanneer ze alleen als doel en niet als middel worden gebruikt. De beelden ondersteunen de boodschap van het liedje: de dood is geen einde, maar een terugkeer naar onschuld. Als spreuk klinkt dat zweverig en goedkoop – geloof ervan wat je wilt geloven – maar met de beelden erbij klinkt het lang zo goedkoop niet meer. Het wordt ingevuld. Tegen het einde van de clip, vlak voordat de hoofdpersoon als baby gedoopt wordt, zien we hem als kleine jongen in dezelfde boomgaard zitten. Hij houdt een peer in zijn hand, zoals de stervende man ook peren aan het plukken is. Ik weet niet hoe het met jullie is, maar op dat moment voel ik de ontroering wel.
  Dat de maker van de video op onze emoties inspeelt, is sowieso wel duidelijk. Er loopt een als eenhoorn verklede schimmel door het beeld, en op 3:16 zien we ineens, volledig los van het verhaal, twee zoenende chicks. (Niet dat je mij hoort klagen, maar waarom?)
  Maar het verhaal brengt mijn gedachten verder. Net zoals veel West-Europeanen (het liedje is van een groep Duitsers, het filmpje van een Engelsman) ben ik vaak op vakantie geweest op het Franse platteland. Aan vakantiehuizen is daar geen gebrek. Dat komt door de ongelofelijke bevolkingskrimp van het gebied. Jongeren vluchten al jaren naar de stad, waar meer te beleven valt, en het platteland komt in een vicieuze cirkel: steeds minder voorzieningen, wat weer meer mensen wegjaagt. Huizen die leeg komen te staan, worden soms ingericht als vakantiehuis of gekocht door een Parijzenaar, maar vaak blijven ze gewoon leeg staan. We zien de man uit het filmpje sterven; zijn vrouw zal het ook niet lang meer maken, als ze nog leeft. Wat zal er met hun huis gebeuren? Er zal vast geen jong echtpaar uit het dorp in trekken, zoals zij destijds. Ik zie behalve een stervende man ook een stervende wereld.

Enigma bracht met “Return to innocence” de newagemuziek even terug op de radio. Langdurig succesvol zouden ze echter niet blijven. New age, een genre dat vooral bedoeld was om zijn luisteraars te plezieren, miste de vernieuwingsdrang om relevant en interessant te blijven.

Het ijzeren repertoire – 2

Dit jaar schrijf ik een serie stukjes rondom overbekende popliedjes. Dat doe ik omdat de muziekwetenschap de analyse van popmuziek nog vaak links laat liggen. Op die manier hoop ik lezers met heel andere oren te laten luisteren.

Met mijn hernieuwde excuses dat ik wéér te laat ben. Nadat ik vorige week eindelijk aan deze serie was begonnen, is het met nu niet gelukt om stukje twee een week later te schrijven. Enfin, beter laat dan nooit.

Vandaag wil ik het hebben over “MMMBop” van Hanson. Waarom? Omdat ik dertien was toen dat een hit werd, en omdat ik er nog steeds heel blij van word. Einde discussie. Laten we maar meteen beginnen met luisteren.

Voordat we het liedje gaan opensnijden met de vraag wat we precies horen, moeten we eerst even kijken naar wie we horen. Hanson is een echte band (dus geen bij elkaar gebracht zanggroepje), bestaande uit drie broers Isaac, Taylor en Zac Hanson. Dat ze jong zijn kunnen we zien. Op het moment dat “MMMBop” uitkwam waren de jongens respectievelijk 16, 14 en 11; ze zien er in deze video eerder nog wat jonger uit.
  Ook niet onbelangrijk: ze waren geen eendagsvliegen. Na “MMMBop”, hun debuutsingle, hadden ze nog hits met “Where’s the love” (15e plaats in de Nederlandse Top 40), “I will come to you” (9), “Weird” (tipparade) en “If only” (23). Zegt me allemaal niets, evenmin als de hele trits albums die ze sindsdien uitbrachten. Hun laatste plaat uit 2018 draagt de Muse-achtige naam String theory en staat vol met door een compleet orkest ondersteunde liedjes. Dat jullie dat even weten. Misschien is het de tijd geweest. Taylor kreeg al gauw de baard in de keel, en zonder zijn karakteristieke jongenssopraan was Hanson toch Hanson niet.

Dan nu het liedje zelf. We horen een blij liedje in een hoog tempo, met akkoorden die elkaar het liedje blijven opvolgen: A – E – D – E. Het akkoordschema kan bijna niet gewoner: trap I, IV en V, met een subdominant die keurig via de dominant naar de tonica terugkeert.
  Zulke simplistische akkoordschema’s doen ons aan punk denken. Inderdaad was punkpop midden jaren negentig “een ding”, met talloze vooral Californische bandjes die de harten van tieners maar stiekem ook twintigers veroverden. Waarschijnlijk moeten we de inspiratie echter ergens anders zoeken. Zac, de jongste van de drie broers, vertelde in een interview uit 2004 al dat thuis vaak de muziek uit de jaren vijftig en zestig op stond. We horen de invloed van “La Bamba” (met ongeveer hetzelfde obstinate akkoordschema: A – D – E). Bij de regels “And when you get old and start losing your hair / Can you tell me who will still care” moet ik sterk denken aan “When I’m sixty-four” van de Beatles.
  Het belangrijkste is echter het refrein, waarin we voortdurend het nonsenswoord “doo-wop” horen. Rockliedjes met “doo-wop” waren in de jaren 1955-1963 zo algemeen dat er een heel genre naar is vernoemd. Ook de titel is een “doo-wop”-woord. Schampere critici stonden natuurlijk in de rij om bij het uitkomen van de single te vragen wat een mmmbop nou precies is. Afgaande op de tekst, die gaat over vrienden die je in een “mmmbop” weer kwijt bent, is het een beperkte tijdsspanne. De echte betekenis doet er natuurlijk niet toe. Het woord is gewoon verzonnen omdat het lekker en grappig klinkt. Tieners, de mensen voor en door wie dit liedje gemaakt is, begrijpen dat.

Drie tienerjongens met een lekker klinkende superhit. Je eerste gedachte daarbij is niet dat ze het zelf geschreven hebben. Toch staan de namen van de drie broers als songwriters op het hoesje. Natuurlijk is er een arrangeur overheen gegaan. De vraag blijft in zo’n geval: wat hebben de broers zelf aan het liedje bijgedragen en wat is het werk van de arrangeur? Geen onbelangrijke vraag, want dit simpele liedje zit vol met goed gekozen elementen die het boven de middelmaat uittillen en zorgen dat we er anno 2019 nog steeds zo blij van worden.
  De oorspronkelijke versie van het liedje, in 1996 op het debuutalbum van de jongens uitgebracht en niet als single verschenen, kan misschien wat licht op de zaak werpen.

Het liedje is een stuk langzamer. Tenminste: het begint een stuk langzamer maar trekt later op, om aan het einde weer te vertragen. Dat het liedje ruim een minuut langer is dan de singleversie, komt echter vooral doordat er veel tekst wordt herhaald die later weg zou blijven. De oerversie krijgt daardoor een beetje het aanzien van een jamsessie: de elementen staan min of meer vast, maar ze kunnen op elke gewenste plaats in het liedje komen. Wat dat betreft is het jammer, maar begrijpelijk dat de hitversie compleet is strakgetrokken: een standaardduur (tussen de drie en vier minuten), een standaardstructuur (herkenbare coupletten, refrein en bridge) en een volstrekt constant tempo.
  De versie van 1997 heeft echter niet alleen dingen weggelaten. Er duiken ook nieuwe elementen op. Om een hit te worden heeft een popliedje (gewoonlijk) een hook nodig: een los muziekelement dat aan je oren blijft plakken. Vaak gebeurt dat zonder dat je het door hebt (tenminste: zonder dat je erbij stilstaat). Een hook moet dus boven de gang van de muziek uitsteken, maar niet te ver.
  In dit nummer (we hebben het nu weer over de singleversie) horen we de eerste hook op 0:28. Het gewone gitaarloopje wordt nu ingekleed in vervormde power chords. Die akkoorden klinken later in het refrein ook, maar daar klinken ze de hele tijd. Omdat ze hier in een rustige omgeving één keer (één rondgang van het akkoordschema) worden toegepast, springen ze eruit.
  Een andere hook is rond 0:58 voor het eerst te horen. Als je goed luistert, hoor je daar het scratchen van een plaat. Dat is een techniek uit de hiphop, die in een poprockliedje als dit niet de functie heeft die het in zijn oorspronkelijke context had. Maar rond 1997 hadden pubers al zoveel hiphop gehoord dat ze aan het cliché van de teruggeschoven grammofoonplaat waren gewend. Hier is het een nieuw geluidje, dat de begeleiding moet afwisselen.
  Er zijn nog andere gesofisticeerde dingen te horen, die niet per se onder de term hook vallen. Omdat zijn oudere broer Isaac de stembreuk al ruimschoots achter de rug had, klinkt zijn zang een octaaf lager dan Taylors leadzang. Een groot deel van het liedje zingen ze ongeveer dezelfde partij – als we Isaac al horen – maar vanaf 2:47 lopen ze uit elkaar. Wat heet: we horen levensechte polyfonie!

De clip is een ander verhaal. Daar kunnen we kort over zijn: die is erg professioneel en vooral bedoeld om de drie bandleden als frisse jongens neer te zetten. We zien ze spelen in de huiskamer en tussendoor typische jongensdingen doen in de bus, aan het strand en, jawel, op de maan. De clip geeft dus geen gestalte aan de voor tieners best rijpe en levenswijze tekst over vrienden die je zomaar kunt verliezen.

Zoals ik al zei: Hanson bestaat nog steeds en brengt nog steeds nieuw materiaal uit. Van hun “MMMBop”-imago komen ze nooit meer af, maar dat hebben ze blijkbaar geaccepteerd. Niet alleen spelen ze het nog altijd op concerten, voor hun album String theory (zie boven) namen ze een compleet nieuwe versie op. Ik kan niet garanderen dat deze versie je favoriete gaat worden, maar luister er gerust naar:

Het ijzeren repertoire – 1

Vandaag kom ik dan eindelijk, eindelijk toe aan wat ik jullie al eerder had beloofd. Eind vorig jaar stelde ik jullie een nieuwe reeks stukjes in het vooruitzicht. Vorige maand wilde ik daar ook aan beginnen, maar de techniek zat een beetje tegen. Een compleet stukje had ik uitgetikt, en het ging compleet verloren. Zie dan nog maar eens nieuwe motivatie op te brengen om het te herschrijven…
  Enfin, zodoende heb ik dus tot februari gewacht met mijn goede voornemen. Dat overkomt de besten, nietwaar?

Hoe dan ook, dit jaar schrijf ik een serie stukjes zoals jullie ze van me gewend zijn. Stukjes waarin een nummer geanalyseerd wordt aan de hand van de noten, de tekst en/of de sociale context, al naar gelang waar het meest over te zeggen valt.
  Waar het in 2017 ging om honderd Nederlandstalige popliedjes, ligt de nadruk nu op bekende liedjes. Echt het ijzeren poprepertoire, dat je vermoedelijk al tientallen keren gehoord hebt en dat je met je ogen dicht kunt meezingen. Liedjes die je misschien ook helemaal niet leuk vindt, alternatief als jij ongetwijfeld bent.
  Ik heb hier echter een goede reden voor. Popular Music Studies, de tak van de muziekwetenschap die de pop en de commerciële muziek in het algemeen onderzoekt, staat nog steeds in de schaduw van de historische muziekwetenschap (vooral de “klassieke” muziek met haar grote meesters) en de etnomusicologie. Bovendien concentreert PMS zich op de sociologische kant van de zaak; artikelen over popmuziek verschijnen vaak in niet-muziekwetenschappelijke tijdschriften. Die interdisciplinaire benadering is leuk en ook zeker zinvol, maar ook de analyse van muziekstukken op zich (nummers, platen, complete oeuvres, liveconcerten) hoort zijn plaats te hebben. Ik vind het een grote belediging voor alle popmuzikanten om te doen alsof alleen hun act relevant is en hun liedjes niet.
  Kortom: verwacht niet dat je dit jaar veel nieuwe muziek leert kennen. Verwacht wel nieuwe inzichten: ik hoop je veel dingen te vertellen die je nog niet weet of waar je nog nooit bij hebt stilgestaan.

Vandaag komt “The Rose” aan bod, in 1979 bekend gemaakt door Bette Midler in de gelijknamige film en een jaar later een hit in diverse landen.
  Wie 1980 bewust heeft meegemaakt, is vermoedelijk destijds niet aan het liedje ontkomen. Zelf ken ik het van de muziekles op de middelbare school. Dat schijnt voor meer mensen te gelden; ongetwijfeld vanwege zijn eenvoudige structuur komt het liedje vaak in de les voorbij. Anderen kennen het misschien van de AIDS-herdenkingsmarsen uit de jaren tachtig en negentig, of van hun moeder – want muziek voor huisvrouwen is het wel. Adult contemporary noemt de muziekindustrie dat: hitmuziek die niet of niet alleen tieners maar juist ook 25-plussers aanspreekt.
  Diverse lezers zijn ongetwijfeld niet zo tevreden over deze keus. Moet dat nou, zo’n suf en clichématig liefdesliedje? Ja, ik vind dat dat moet. In dit suffe liedje staan namelijk bijna ieder woord en iedere noot op de juiste plaats.

Even het geheugen opfrissen:

Wat onmiddellijk opvalt is de spaarzame begeleiding. Het voorspel bestaat uit acht karige pianoakkoorden. Eigenlijk zijn het niet eens akkoorden: het zijn open kwinten, die bestaan uit twee verschillende tonen – één te weinig voor een echt akkoord. Die minimalistische begeleiding houdt het hele eerste couplet aan.
  De tekst van dat eerste couplet bestaat uit acht regels van beurtelings acht en zes lettergrepen. Je kunt ook zeggen: vier regels van veertien lettergrepen, met steeds een duidelijke cesuur (scheiding waarin een stilte kan vallen) tussen de achtste en de negende.

     Some say: love, it is a river || that drowns the tender reed.
     Some say: love, it is a razor || that leaves your soul to bleed.
     Some say: love, it is a hunger || an endless aching need.
     I say: love, it is a flower || and you its only seed.

  Deze vier of acht regels maken uitgebreid gebruik van parallellisme. Veel woorden blijven steeds hetzelfde, waardoor je gaat letten op die paar woorden die wél veranderen. Het couplet laat zich keurig regelmatig indelen in vier complete zinnen. De woorden die wel veranderen passen keurig in het ritme (nergens in het hele nummer staat één lettergreep te veel of te weinig, nergens vind je een verkeerde klemtoon!), en ook het binnenrijm is keurig bewaard: river, razor, hunger, flower. Alle vier de woorden hebben dezelfde functie: een metafoor voor de liefde.
  Tegelijk verandert er wél iets in de laatste regel (of laatste twee regels). Drie keer is de mening van anderen over de liefde aan bod gekomen; drie keer is het iets negatiefs: verloren onschuld, pijn, een verslaving. De ikpersoon is de enige die er iets onverdeeld positiefs over te zeggen heeft. Het is een cliché van jewelste (“liefde is een bloempje, lalalalala!”), maar het komt hier tot zijn recht. Dwingend als het metrum en het rijm zijn, klinkt flower als het juiste woord op de juiste plaats.

Zodra de ikpersoon haar mening over de liefde geeft, breekt de begeleiding open. De kale, koude akkoorden in de rechterhand worden vervangen door een volwaardige begeleiding met een melodische figuur, plus een bas. Zo klinkt het meteen wat warmer. En breder. Om daarmee gelijke tred te houden, gaat Bette Midler met zichzelf tweestemmig zingen.
  Het is meteen tijd voor het tweede couplet, want een refrein kent het nummer niet. De luisteraar concentreert zich op die manier op de vergelijking tussen de coupletten. Wat blijft er hetzelfde, wat is er nieuw?
  Ook het tweede couplet is weer heel regelmatig verdeeld. De ikpersoon breidt haar visie op de liefde uit met vier nieuwe metaforen. Allemaal gaan ze over de twijfel in de liefde, waarin het zo vaak “net niet” is door de angst om te verliezen die het spel overschaduwt.
  Van dit couplet zou ik niet zo stellig durven zeggen dat élk woord op de juiste plaats staat. It’s the heart afraid of breaking that never learns to dance, klinkt het. Wat er bedoeld wordt is duidelijk: dansen is een metafoor voor flirten, voor het spel van verovering. Maar een hart kan niet dansen. Het klinkt een beetje houterig. Dan nog maakt de dwingende regelmaat (op rijm en metrum valt nog steeds niets aan te merken) een hoop goed. Je hoeft maar één keer iemand in de liefde te zijn misgelopen terwijl dat niet nodig was om de betekenis te voelen. Te voelen, niet alleen te snappen.

Het derde couplet zet de trend van muzikale verbreding voort. Een enkele ijle vioolpartij kwam in het eerste couplet al om de hoek kijken, maar hier krijgen we een compleet orkest, met naast strijkers ook diverse blazers in subtiele, goed gekozen partijen. Een arrangement is het halve werk, zeker als je een hit wilt. De tweestemmige zang loopt uit in een compleet koor (driestemmig met overdub).
  Tekstueel slaat het nummer nu een andere weg in. Het ijzeren parallellisme dat we gewend waren, wordt vervangen. Er klinken nu geen vier metaforen, maar één zin met één verhaal. Als je denkt dat liefde alleen voor de winnaars van deze maatschappij is weggelegd, denk dan aan de roos die in de lente altijd opschiet, al ligt er ’s winters nog zo’n pak sneeuw.
  Weer geen bijster originele metafoor. Wel een waarheid als een koe. Een waarheid die ook vaak herhaald moet worden, want hoeveel mensen krijgen er in hun leven niet te maken met wanhoop in de liefde? Hoeveel mensen moet er geen moed ingesproken worden om vooral maar door te gaan, ondanks alle vertwijfeling en tegenslagen die dit spel oplevert?

Soms gaat het er niet om wat je zegt, maar hoe je het zegt. Amanda McBroom (die het nummer schreef), Paul Rothschild (de producent) en Bette Midler zeggen het hier mooi en subtiel, met een nagenoeg perfect gevoel voor opbouw. Een goede vriend laat je de boodschap van moed aan den lijve voelen, ook als je haar al duizend keer gehoord hebt. Een goed nummer in een goed arrangement brengt de boodschap met dezelfde kracht.
  In de laatste maten, als het arrangement weer afslankt tot zang en piano, voel je de ontroering bij de zwaarst platgetreden metafoor. Alle cynisme bevindt zich even buiten je. Je wilt het geloven: de liefde heeft ook jou wat te bieden.

Asterix in streektalen

Oké jongens. Ik had jullie nieuwe stukjes over muziek beloofd, die hebben jullie nog steeds tegoed. Maar ik ga mijn website vanaf nu ook gebruiken voor andere dingen. Mijn interesse is niet beperkt tot de muziek, en ook op andere gebieden gaan er soms zaken in me om die ik het delen waard vind. Wees gerust: ik zal er geen online dagboek of politiek column-weblog van maken. Daar heeft de wereld naar mijn mening geen behoefte aan en ik ook niet.

Babel in de boekenkast
Eén van mijn hobby’s buiten muziek is taal, streektaal in het bijzonder. Dat weet iedereen die in 2017 trouw mijn weblog heeft gevolgd: in mijn rubriek met honderd ‘Nederlandstalige’ liedjes kwamen er geregeld liedjes in streektalen voorbij. Een andere hobby van mij zijn strips. Tenminste, de klassieke reeksen Suske & Wiske, Kuifje en Asterix.
  Van Kuifje en Asterix bestaan talloze vertalingen, die ik verwoed verzamel. Mijn portemonnee vindt dat niet altijd even leuk, maar mijn boekenkast is er wel blij mee. Momenteel heb ik (ja, ik moest even tellen) Kuifje in 34 talen/dialecten en Asterix in 23.

Van Asterix bestaan volgens deze geweldige fansite intussen 115 taalversies. Dat is wel een beetje overdreven: de site telt namelijk aparte edities voor bijvoorbeeld Brits en Amerikaans Engels of Europees en Braziliaans Portugees als twee talen. Ook een reeds lang afgebroken Vlaamse versie wordt apart geteld.
  In zulke versies ben ik niet zo geïnteresseerd. Des te meer boeien mij de uitgaven in streektalen. Een streektaal is, althans in de definitie die ik hanteer, de min of meer coherente taal van een streek die goed in het bewustzijn van de mensen verankerd zit. Het kan een aparte taal zijn, of een dialect, of een twijfelgeval. Soms is de streektaal springlevend, soms loopt ze acuut gevaar uit te sterven. De streektaal leeft vaak het meest op het platteland; sommige daarentegen hebben in de stad net zo goed hun plaats. Maar altijd is het een taal die sterk met de regionale identiteit verbonden is en door veel mensen – sprekers en niet-sprekers – op het hart gedragen wordt.
  Streektalen moeten het op schrift meestal afleggen tegen landstalen. Ook een taal met officiële status en een plekje op het lesrooster, zoals het Fries, wordt lang zo vaak niet gelezen en geschreven als het Nederlands. Veel mensen missen dan ook routine in het lezen van de streektaal. Daarom zijn stripvertalingen ook zo aantrekkelijk voor deze groep talen: het plaatje doet al een groot deel van de uitleg en de lezer kan zo spelenderwijs zijn taal leren lezen, zonder zich al te zwaar in te spannen.

De “Nederlandse” streektalen: een feestje uit de vorige eeuw
Tot nu toe zijn er in Nederland en Vlaanderen van vijf verschillende streektalen of plaats-dialecten Asterix-albums verschenen: Antwerps, Fries (4), Gents, Limburgs (2) en Twents. Zelf heb ik één Fries album, het Gentse album en de twee Limburgse vertalingen.
  Vijf streektaalversies in een relatief klein hoekje van de wereld. Dat kon minder, zou je zeggen. Maar weet je wat nu zo jammer is? De boeken zijn alweer jaren geleden uitgegeven en geen van alle nieuw verkrijgbaar. De twee Limburgse albums verschenen in 1996 en 1998. De serie leek een succes te worden maar brak af. Het Twentse album kwam ongeveer tezelfdertijd uit, in 1997. Ook geen vervolg. De Antwerpse en Gentse vertalingen (overigens van hetzelfde album) verschenen in 1999; geen vervolg, niet met Antwerps en Gents, niet met andere dialecten in Vlaanderen. En de Friese Asterixen… och, die kwamen tussen 1978 en 1981 uit. Duizenden kinderen moeten de tweede landstaal van Nederland op school leren lezen, maar Asterix staat al sinds de jeugd van hun ouders niet meer tot hun beschikking.

Waarom is er sinds 2000 in heel Nederland en Vlaanderen niets meer op dit gebied verschenen? Je zou misschien zeggen: er is geen vraag naar. Je kunt die dingen overal in het (Standaard-)Nederlands krijgen, waarom zou je ze dan in een andere taal lezen?
  Die redenering gaat misschien op voor de Friese versies. Deze vertalingen zijn gemaakt in een tijd dat de meeste mensen nog zo redeneerden. Stripalbums in de streektaal hebben een ideële functie, maar zijn zeker ook hebbedingen. Die status hing er anno 1980 misschien nog niet zo aan: veel minder Friezen voelden zich geroepen om nu juist die Friese Asterix te kopen. Bovendien is dat project misschien te snel gegaan. Binnen drie jaar verschenen de eerste drie albums, plus het toen nieuwe album De grutte kleau. Klaarblijkelijk was het de bedoeling om alle albums in het Fries te vertalen. Dat was wat hoog gegrepen; gevolg was dat Daugard het project stopte.
  Een andere logische verklaring is de achteruitgang van de streektaal. Zoals bekend hebben streektalen het moeilijk. Strips zijn in de eerste plaats voor kinderen bedoeld, zij groeien steeds minder op met het dialect. Maar nee, zo werkt het niet. Mede door de moeilijkheden waarin de streektalen verkeren, zijn steeds meer mensen ze als waardevol gaan beschouwen. Uitgaven als deze trekken meestal volop de aandacht en lopen vaak goed. Nog even los van het feit dat kinderen nog vaak tweetalig opgroeien – en dat Asterix een flinke volwassen fanschare heeft…
  In andere landen lopen of liepen soortgelijke projecten. Zo verschenen in Finland – het dunbevolkte Finland met zijn vijf miljoen inwoners – versies in het Stadi, Rauma, Savonisch en Karelisch. In Griekenland sprak Asterix Kretenzisch, Cypriotisch, Pontisch (een bijna verdwenen dialect dat gesproken wordt door de oudere generatie Griekse vluchtelingen uit Noord-Turkije!) en natuurlijk Oudgrieks. Op de Britse eilanden is Dalen momenteel bezig Asterix en Kuifje in Keltische talen uit te brengen. Die series lopen verdomd goed. Het Welsh trekt de kar, maar ook in het Iers, Schots en Schots Gaelic verschijnen jaarlijks nieuwe vertalingen. Allemaal zijn die talen kleiner en/of bedreigder dan het Fries.
  Maar de grootste onderneming van deze aard komt toch uit Duitsland. Uitgeverij Egmont-Ehapa begon in 1995 met haar Mundart-serie en het project loopt nog steeds. Anno 2019 zijn er 76 banden in alle mogelijke Duitse dialecten, van Oostfries tot Zuid-Tirools, van Keuls tot (Boven-)Saksisch. Zelfs in het Ruhrdeutsch, het regionaal gekleurde Duits van het Roergebied, zijn succesvolle uitgaven verschenen. De serie loopt nog steeds, en veel oudere banden worden opnieuw uitgegeven. Het kan dus wel!

Het ware probleem zit waarschijnlijk bij de uitgever. In veel andere landen worden de albums in licentie uitgebracht, maar in de Benelux is dat niet het geval: daar liggen de rechten op Asterix bij dezelfde uitgeverij als in Frankrijk. Vóór 1998 was dat Dargaud; in dat jaar nam Hachette de rechten over.
  Het lijkt er helaas op dat met die overname de animo voor streektaal-Asterixen is verdwenen. Tenminste: bij degenen die erover gaan. Ik heb er nooit een expliciete bevestiging van gekregen, maar niets wijst op het tegendeel. Jos Swanenberg, streektaalfunctionaris van Noord-Brabant, vertelde mij dat hij “nul op het rekest” kreeg toen hij de uitgeverij daarover contacteerde. Geplande vervolg-uitgaven in het Limburgs en Twents gingen niet door. Voeg daarbij dat Hachette geen uitgaven in licentie meer toestaat (Dargaud vond het nog wel goed dat “De oare útjouwerij” uit Enschede de Twentse versie verzorgde) en het ziet er sinds 1998 niet meer rooskleurig uit voor dit project.
  Een extra aanwijzing voor de onwillige houding van de rechthebbenden komt uit Frankrijk. Daar verscheen in de jaren nul nog wel een aantal streektaaluitgaven, maar het ging zonder uitzondering om albums van Les Éditions Albert René, de eigen uitgeverij van Asterix, die vanaf nummer 25 (toevallig het eerste album na de dood van Goscinny) de uitgaven van nieuwe albums heeft verzorgd. Uderzo en de erven Goscinny zijn blijkbaar niet zo star als Hachette.

En toch… er moet nieuw leven in!
Maar laten we de zaak optimistisch inzien. Dat er deze eeuw geen Asterix-albums in de streektaal meer verschenen, betekent niet dat dit altijd zo moet blijven. Een uitgeverij wordt bevolkt door mensen, en die mensen kunnen worden overtuigd van de zin van zo’n onderneming.
  Als de mensen van Hachette meelezen, wijs ik ze graag op het grote succes van de Duitse Mundart-editie, maar ook op het Nijntje-project in Nederland. Weten jullie nog hoe Nijntje de afgelopen jaren in tientallen dialecten op de markt kwam? Er verschenen zelfs boekjes in dorpsspraken als het Groesbeeks en het Spakenburgs! Zeker, Asterix is duurder dan Nijntje, en een Groesbeekse Asterix lijkt me wat te veel gevraagd. Maar het toont wel dat de animo voor vertaalde jeugdboeken enorm kan zijn.
  Volgens mij komt het aan op publiciteit. Uitgaven van dit soort moeten de media halen, dan kopen mensen ze wel. En: ze moeten gebundeld worden uitgebracht. Daarmee bedoel ik: de vertalingen moeten ongeveer gelijktijdig verschijnen en als één project worden gepresenteerd. Als iemand tegelijk of kort na elkaar leest over Asterixen in het Fries, Twents en Limburgs, zal h/zij zich meteen afvragen: is er ook een in mijn streektaal? Als dat balletje eenmaal rolt, melden nieuwe vertalers zich vanzelf.

Hoe kan dat eruit zien?
Om te beginnen moeten de albums die al verschenen zijn opnieuw worden uitgebracht. Even samenvatten: er zijn al vertalingen in het

  1. Fries
  2. Limburgs
  3. Twents
  4. Antwerps
  5. Gents

De bestaande albums zullen moeten worden nagekeken. Herspellen is gewenst, vaak nodig. Zo is het eerste Friese album “un ferhaal fon Asterix de Goljer”. Dat moet in een nieuwe uitgave netjes “in ferhaal fan Asterix de Galjer” worden.
  Deze talen zijn behoorlijk populair. Er is wat mij betreft genoeg ruimte voor nieuwe uitgaven, in elk geval in het Limburgs en het Twents. Geloof mij maar, die worden echt wel verkocht.

Maar er worden in Nederland en Vlaanderen meer talen gesproken. Sommige van die streektalen zijn nog net zo levendig of geliefd als de bovenstaande. In elk geval is er plaats voor Asterixvertalingen in het

  1. Gronings
  2. Noord-Brabants
  3. West-Vlaams

Het Gronings is, net als het Twents, een Nedersaksisch dialect dat het weliswaar moeilijk heeft maar nog behoorlijk leeft onder de bevolking. Bovendien wijkt het nogal af van de andere Saksische dialecten. Het West-Vlaams is zoiets als het Limburgs in Nederland: de taal van een provincie die door de rest van het land bespot wordt, maar nog volop door mensen van alle leeftijden gesproken wordt. Het Noord-Brabants is de streektaal van een provincie met een sterke regionale identiteit. De dialecten verschillen niet zo gek veel van het Standaardnederlands; juist daarom spreken veel Brabanders ze moeiteloos als tweede taal.

Mocht het met deze streektalen een succes worden, dan kunnen we het project uitbreiden. Diverse variëteiten komen in aanmerking. We kunnen denken aan de volgende (de volgorde is bij benadering, maar niet strikt, prioritair):

  1. Drents
  2. Zeeuws
  3. Sallands/Veluws/Achterhoeks
  4. Brussels
  5. West-Fries
  6. Kempens
  7. Stadsfries
  8. Utrechts
  9. Haags
  10. [Belgisch-Limburgs]

Allemaal lijkt me wat te veel van het goede, maar we kunnen kiezen. Over Sallands, Veluws en Achterhoeks twijfel ik wat. Sallands, Oost-Veluws en West-Achterhoeks lijken sprekend op elkaar, terwijl Oost-Achterhoeks heel veel met Twents gemeen heeft. Daar zou je dus rekening mee moeten houden.
  Belgisch Limburg biedt een ander probleem. In de bestaande Limburgse albums worden meerdere dialecten naast elkaar gesproken, maar het gaat bijna alleen om dialecten uit Nederlands Limburg. We kunnen dat in nieuwe vertalingen rechtzetten, maar er kan ook een aparte editie voor Belgisch-Limburgse dialecten komen. Enfin, dat is allemaal van later zorg.

Wat moeten we doen? Of wat kunnen we doen?
Een rondje mailen naar Hachette met de vraag of we Asterix mogen vertalen, dat helpt niet. Daar zijn we intussen wel achter. Initiatieven als dit hebben alleen kans als je ze bundelt. De vraag naar Asterix in de streektaal, om te beginnen heruitgaven van de al bestaande albums, moet echt “een ding” worden. Ik hoop met dit stukje de Nederlandse en Vlaamse Asterixofielen en streektalofielen te mobiliseren. Als de uitgever meer hoort over dit initiatief, gaan ze het misschien overwegen.

Meld je vooral hieronder als je nog tips of suggesties hebt. Ook als je graag wilt dat Asterix in jouw streektaal verschijnt, is je reactie meer dan welkom!

Postscriptum
Ik had nog één editie over het hoofd gezien: een bootleg in het Kampers. Deze is in 2003 in zeer kleine oplage verschenen. Dat is allemaal niet zo legaal – vast niet voor niets heeft de vertaler zich van het pseudoniem ‘Grasien’ bediend – maar wel relevant voor wie ambitieuze plannen heeft op dit gebied.

Nederlandse hofopera’s uit de achttiende eeuw

Heel vaak ga ik niet naar Den Haag, en beroepshalve hoef ik er ook niet vaak te zijn. Vandaag vond er in Diligentia, het voorname achttiende-eeuwse theater aan het Lange Voorhout, echter een historisch concert plaats. In meer dan één opzicht.
  Het programma bestond uit delen van opera’s die aan het Nederlandse hof werden uitgevoerd. Hoe weinig bekend ook, de stadhouders Willem IV en V haalden in de tweede helft van de achttiende eeuw buitenlandse componisten naar Den Haag om opera’s voor hen te schrijven. Ook onder de adel en de gegoede burgerij leefde deze kunstvorm. Wel werd er in Nederland verwacht dat opera Franstalig was. Dat leverde hier de ongewone situatie op dat Italiaanse, Duitse en Boheemse componisten libretti in het Frans gingen toonzetten.
  René Seghers, die zich liever muziekfilosoof dan musicoloog noemt, had de eer dit alles en nog meer te vertellen. De man, die met zijn spierwitte colbertje en felrode das aangenaam excentriek afstak tegen het saaie smart casual van het Haagsche concertpubliek, heeft zich de afgelopen jaren in de Nederlandse opera verdiept en schrijft er momenteel een boek over. De achttiende eeuw was al helemaal een zwart gat, omdat iedereen maar aannam dat die Hollandse stadhouders toch geen geld overhadden voor zoiets buitenissigs als hofopera.

Nochtans konden we beter weten – ten dele in elk geval. We kunnen bijvoorbeeld weten dat de negenjarige Mozart in 1765 in contact kwam met hofcomponist Graaf, en ook voor de prins en prinses speelde. Hij schreef hier ook een aria, “Conservati fedele”, naar een tekst van Metastasio. Die aria kregen we, samen met een paar andere, al direct in het voorprogramma te horen. Seghers had namelijk het niet onaardige idee om tijdens de inloop al muziek te laten spelen. Door de informele setting – mensen praatten er natuurlijk doorheen – en het arrangement voor (moderne) fluit, klarinet, bassethoorn en cello kreeg je meer het idee dat je op een upper class tuinparty was dan op een concertpodium. De pauze werd zelfs opgevrolijkt met een rococo-aria voor tenor, elektrische gitaar en accordeon… In een wereld waarin oude muziek altijd pijnlijk “authentiek” moet zijn werkt dat eerlijk gezegd wel bevrijdend.

In het concert zelf geen Mozart, wel opera’s van volkomen onbekende meesters als Giovanni Battista Zingoni, Johann Kauchlitz Colizzi en Philipp Meissner. Inheemse composities waren er van Jacob Jan van Wassenaer (zoon van Unico, die we kennen van de Concerti armonici) en Godfried van Swieten, die naast zijn mecenaat ook zelf componeerde.
  Het niveau van de opera’s (althans van de aria’s en ensembles die we te horen kregen) was wisselend. Natuurlijk snappen we allemaal dat Colizzi en Meissner geen Mozart en Gluck zijn. Bovendien is het rococomuziek, en deze stijl is nu eenmaal beperkt in zijn artistieke en expressieve mogelijkheden. De vaak clichématige muziek kon dan ook niet van a tot z boeien.
  Niettemin zaten er zeker aardige werken tussen. L’heureux révolution, een soort serenata uit 1787 die de teruggekeerde prins Willem V ophemelt, maakte ondanks zijn platte propagandafunctie beslist indruk. Ook Le droit d’ainesse van Kauchlitz Colizzi (het hele tweede deel werd ingenomen door zijn muziek) was de moeite meer dan waard, evenals het Nederlandstalige, Singspiel-achtige De koopman van Smyrna.
  Het verhaal van deze opera, leerden we van Seghers, doet denken aan Die Entführung aus dem Serail. De grote man achter dit concert trok meer van zulke parallellen. Les talens à la mode (van Godfried van Swieten) werd met Die Zauberflöte vergeleken, en in Zingoni zag hij een voorname inspiratiebron voor de jonge Mozart. Dat laatste waag ik te betwijfelen – Den Haag zal toch niet de eerste plaats zijn waar het jonge wonderkind een opera hoorde….

De uitvoering was over het algemeen goed, maar wel voor verbetering vatbaar. De werken waren gearrangeerd voor hobo dan wel blokfluit, één enkele viool en een continuostem bestaande uit cello en klavecimbel. Ze waren wel luid genoeg, maar het ontbrak dit kamerensemble aan dynamische schwung. Veel harder of zachter werd het niet. De orkestpartijen kwamen daardoor vaak niet tot leven. Ook de frequente keuze voor te trage tempi speelde daarin mee. Violist Rémy Baudet (toch niet de minste!) had zelfs grote moeite met zijn instrument, dat in het eerste deel vaak onzuiver klonk.
  De zangers waren minder onzeker. Vooral sopraan Elise Caluwaerts (die De koopman van Smyrna verrijkte met haar charmante Vlaamse accent) maakte grote indruk. Bariton Hans de Vries daarentegen lijkt eerder voor de studio dan voor het podium geboren: zijn zangkwaliteiten niet te na gesproken toonde hij de hele namiddag het acteervermogen en de flexibiliteit van een lantarenpaal.

Een concert als dit verdient hoe dan ook een pluim. Nederlandse muziek is net zo goed het bestuderen waard als muziek uit onze buurlanden. Seghers heeft de muziek aan de vergetelheid onttrokken en meteen maar tot leven gebracht, daar kan ik als musicoloog alleen maar diep respect voor hebben. Hij is niet bang voor de vooroordelen rond de Nederlandse muziek en weet met zijn presentatie iedereen te overtuigen. Het concert van vandaag heeft mij erg benieuwd gemaakt naar ’s mans boek!

Dutch Harp Festival 2018 (zaterdag)

Liever had ik hier “Nederlands Harpfestival” boven gezet. Helaas slaat de verengelsing in alle domeinen door, ook in de cultuursector. In zijn ijver om vooral maar internationaal relevant te zijn biedt het festival zijn website zelfs niet in het Nederlands aan. Maar goed, dit is de laatste keer dit stukje dat ik hierover klaag.

Het festival rondom dit markante snaarinstrument wordt sinds enkele jaren in Utrecht georganiseerd. De publiciteit eromheen bereikte dit jaar echter een nog ongekende omvang. Harpist annex grote baas Rémy van Kesteren wist met zoiets specialistisch als een nieuw type harp (49 snaren, twee erbij aan de onderkant zodat je bepaalde pianowerken kunt transcriberen) de media te halen – niet alleen Podium Witteman, maar ook Pauw en zelfs Nu.nl.

Dat Van Kesteren een aardig mopje harp speelt weten we, en dat hij genoeg harpspelende vriend(inn)en heeft geloven we ook wel. Een festival is echter meer dan veel concerten in weinig tijd. Het vereist een diverse programmering met een visie, een thema en nevenactiviteiten die zowel inhoudelijk als sfeerbepalend moeten zijn.
  Met de laatste voorwaarde zit het zeker goed. Zoveel wordt je wel duidelijk als je het Plein op loopt. De hele middag zijn er harpen in soorten en maten te bespelen, wordt er bladmuziek verkocht en staan er mensen klaar om uitleg te geven. Dit concept is duidelijk afgekeken van de oudemuziekmarkt op het Festival Oude Muziek en roept een gelijkaardige sfeer op. Een workshop “Dansen als de Fransen” maakt het helemaal af.

Een ander belangrijk onderdeel is het concours dat parallel aan de concerten loopt. Op dit festival horen we de halve finales; acht harpisten nemen het tegen elkaar op in Club Nine, elk met zijn eigen concertprogramma. Hoewel de competitie qua tijd en locatie in de rand plaatsvindt, doen deze optredens bepaald niet marginaal aan. Ik heb er twee bijgewoond; twee keer zat de zaal overvol.
  Het eerste optreden was van de Brit Oliver Wass. Hij bouwde een vrij traditioneel programma op rond vijf van de negen Muzen. Tepsichore, de Muze van de dans, kreeg bijvoorbeeld Bachs luitsuite in e-klein (BWV 996); Thalia, van de komedie, werd gekoppeld aan Karneval in Venedig van Wilhelm Posse (een componist die vooral bij harpisten belletjes doet rinkelen).
  Minder “apollinisch” was de gig van de Amerikaanse Abigail Kent, die werk van onder meer Lili Boulanger en Germaine Tailleferre combineerde met Keltische en Amerikaanse volksliedjes. Ze hulde zich in mystieke witte gewaden en ook haar tussenteksten waren eerder mystificerend dan verhelderend. Kent zag er onweerstaanbaar schattig uit en speelde uiteraard goed, maar haar act cultiveert vooral het clichébeeld dat al rond de harp heerst.

Dichterbij een klassiek harprecital zouden we deze avond niet meer komen. Meteen na het optreden van Abigail Kent begon het officiële openingsconcert. Al bij binnenkomst kregen we te zien wat ons te wachten stond: vier harpisten, waaronder Van Kesteren zelf, gaven een meditatief aandoende improvisatie ten beste, terwijl de wand belicht werd met hippie-achtige kleurenprojecties. Een dichteres heette ons welkom op “Planeet Harp”, waarna ze de eerste act aankondigde als “harpvis”. Het was “Spinvis”, die zijn klassieker “Bagagedrager” op een soort zelfgebouwde citer-met-sampler speelde. Daarna passeerden de andere hoofdacts de revue.

Eén van de acts die bij het openingsconcert al dadelijk indruk maakte, was Edmar Castañeda. Deze in New York wonende Colombiaan combineert Zuid-Amerikaanse muziek met jazz, en speelt deze cocktail op de elektrische harp. Ik had nog nooit van de man gehoord, maar voor veel van de aanwezige harpisten is hij een ware held. Die status blijkt bepaald niet uit de lucht gegrepen. Alleen de klank die hij uit zijn instrument weet te halen maakt zijn gigs al de moeite waard. De lage snaren klinken als een basgitaar of, de hoge als een elektrische gitaar, met alle klankbuigingen die dat instrument toelaat. Zijn improvisaties vliegen moeiteloos door alle registers die zijn harp rijk is, al voert hij het tempo nog zo op. Geen enkele noot valt uit de toon, en voor de automatische piloot is er geen plaats. In de langzamere nummers wordt Castañeda wat sentimenteel (tweemaal citeren uit “Happy birthday”, ter ere van zijn bijna jarige dochter, is niet echt nodig), maar ook daar weet hij een geweldige climax in te bouwen.

Heel wat anders was het trio DMF, drie nog vrij jonge meisjes (harp, fluit en altviool) die onder meer Kraftwerk coverden. Altvioliste Mara Tieles zorgde voor de elektronica, terwijl fluitiste Felicia van den End af en toe ook slagwerk deed. Mooi aan hun concert was de totale make-over die ze Kraftwerk hier gaven. Hun zeer vrouwelijke act (cocktailjurkjes en een vergulde fin-de-siècleharp) kan niet scherper afsteken tegen de robotachtige optredens waarin de Duitsers hun muziek brachten. De nonchalante veelzijdigheid – geen moment had je het gevoel naar drie sterren te kijken, maar hoor eens wat ze intussen allemaal kunnen! – neemt je meteen voor hun werk in, ook al is niet elk arrangement even geslaagd.

Het laatste concert die avond was van Rémy van Kesteren zelf. Hiervoor nam hij zijn zojuist gebouwde, grote harp in gebruik. Wie naar dit concert was gekomen om die lage snaren te horen, en de pianowerken waarvoor Van Kesteren ze nodig had, werd teleurgesteld. Behalve een arrangement van Saties eerste Gnossienne was er niets klassieks te horen. We hoorden een meditatief stuk, variaties over de dalende chromatische bas, gitaarachtig werk (op zulke momenten dacht je weer even bij Castañeda te zijn) en veel popinvloed. Verder gebruikte hij een heel leger aan vintage-samplers. Soms overschreed hij daarmee de grens van een harprecital; hij toverde zoveel muziek uit zijn machines dat hij nauwelijks zelf nog hoefde te spelen.
  Van Kesteren, de showman die een poppubliek naar de harp wil trekken, weet dat het oog ook wat wil. Net als bij het openingsconcert zaten we het hele uur in het donker en werden er bonte lichtprojecties over de muur uitgestrooid. Het is duidelijk waar de artistiek leider met dit festival heen wil…

Na één van de twee dagen – helaas moet ik de zondag missen en daarmee onder meer Spinvis, het Asko|Schönbergensemble en Stockhausens Freude – kunnen we concluderen dat het Harpfestival voor een groot deel geslaagd is. Hoewel het publiek voor een groot deel uit harpisten bestaat – amateur en professioneel – is het toch vrij divers en zeker niet uitsluitend klassiek geschoold. De programmering is al even divers. Wie Remy’s meditatiemuziek niet lust, kan naar het concours luisteren; wie niets met latin jazz heeft, kan Spinvis proberen. Van Kesteren en de zijnen hebben met succes een compleet festival gebouwd rondom één enkel instrument. Een betere reclame voor de harp is nauwelijks denkbaar.

Daniël Lohues – Vlier

Gelukkig, de wereld vergaat nog niet. Zolang Daniël Lohues jaarlijks een nieuw album met degelijke folkliedjes uitbrengt, kunnen we dat zonder problemen vaststellen. Ook dit jaar was het weer raak, en wel met Vlier. Iets later dan gepland krijgt u hierbij van mij mijn eveneens jaarlijkse Lohues-recensie.
  Aan inspiratie heeft het de zanger-schrijver in elk geval niet ontbroken. Achttien liedjes telt het album maar liefst, goed voor ruim zestig minuten muziek. Vreemd, want hij vertelde in interviews vaak dat hij voorstander was van kort platen, dat veel op zich goede liedjes sneuvelden om maar vooral een overzichtelijk en coherent geheel te krijgen.
  Het gevolg laat zich ook wel voelen. Je kent beslist niet alle liedjes meteen uit je hoofd, en de sfeer aan het begin van de plaat ben je na 18 nummer wel weer vergeten. Het doet meer denken aan een klassieke cd, die niet als discreet “album” bedoeld is maar vooral gebruikt wordt om zoveel mogelijk muziek op te zetten. Dat wil trouwens niet zeggen dat de plaat slecht is. Alle liedjes verdienen hun plekje in Lohues’ oeuvre. Sterker nog: puur afgaand op de losse liedjes is het één van zijn betere albums.

De man uit Erica koos voor alweer zijn elfde soloplaat een poppy country-idioom, met een overwegend akoestisch maar wel vol geluid. Op een paar Allennig-achtige liedjes na (“Ben gieniene neudig”, “De ogen van Maria”) is Vlier daarmee een echte bandplaat geworden. Het geluid is verre van homogeen. “A28”, dat de zalige terugweg naar de oostkant van de IJssel bezingt, is een stevig stuk truck-driving country (zoals we dat in Nederland van Henk Wijngaard kennen), terwijl “Ondergrondse hutte” een hommage lijkt aan de jarenzeventigpop uit zijn jeugd (zou het toeval zijn dat dit nummer een plek uit zijn jeugd beschrijft?).
  Met “A28” is de tekstuele noot al deels gezet. Lohues gaat, net als een vrachtwagenchauffeur die hij onderweg tegenkomt, liever terug naar huis dan naar het “lage” westen toe. Ook “Witte wieben van ’t Saksenland” verheerlijkt de geboortegrond. Maar wacht even voordat je je laat afschrikken. Lohues weet het streekgebonden bijgeloof zo te verpakken dat je er geen aanstoot aan neemt. Hetzelfde geldt voor de pseudowetenschap rond de “Volle maone”, die zogenaamd aan ons trekt omdat wij uit water bestaan. Op papier zou ik me daar dood aan ergeren, in dit liedje niet.
  Lohues komt graag in zijn eigen omgeving, ook al is er van alles mis mee: “Mar ik heur hier”. Het gevoel “Weg van alles” te willen, ook al was het ooit goed en mooi, onderkent hij echter ook. Maar naar “Tokyo” (sic), dat gaat hem te ver. Tenminste, het is niets voor hem. Nee, dan liever “Op de prairie”. In dit liedje komt hij er eindelijk achter waarom het Amerikaanse platteland hem zo trekt: “De grond is hier deurweekt met mien liefdesverdriet.” Nu hij er zo vaak geweest is, krijgen sommige plekken daar ook bijsmaakjes…
  De liefde lijkt onze muzikant trouwens andermaal in de steek te hebben gelaten. Een paar jaar terug vernamen we uit de media dat Lohues een relatie had met Stephanie “Stevie-Ann” Struijk. Lohues en Struijk zijn niet het soort beroemdheden wier privéleven breed in de roddelpers wordt uitgemeten; op basis van de teksten zou je echter aannemen dat het al lang en breed voorbij is. Exen domineren de teksten: zijn ene ex zit met een ander in Tokio (dankzij Facebook word je daar zo leuk van op de hoogte gehouden), een andere duikt midden in de nacht in overpeinzingen op. In “Ben gieniene neudig” blijkt hij zelfs een imaginaire vriendin te hebben genomen! En “Weg van alles”, dat onder meer gaat over een dementerende man met een doodswens, werkt ook niet stemmingsverhogend. Het enige lichtpuntje is “Josephine” (“Wie wet wordt ’t wat misschien”).

Lohues’ inspiratie is oneindig, net als zijn smaak voor goede nummers en zijn lol aan het muziek maken. Eén ding zou ik hem echter willen meegeven. Je maakt nu al zo lang country-achtig singer-songwriterwerk, met teksten over steeds dezelfde thema’s. Misschien moet je komend jaar gewoon een keertje wél naar Tokio, in plaats van steeds weer de VS en Canada. Kom uit je comfortzone en maak je wereld groter. Nee, niet groter, veelzijdiger. De kans dat je het dan gewoon tot je zeventigste volhoudt én publiek en critici aan je kant blijven staan is dan veel groter.

Hiphop in Nederland – de tien rappers van dit moment

Het boek kwam vorig jaar al uit, maar ik kocht het pas vorige maand en kwam pas gisteren aan lezen toe. Vandaar dat deze recensie misschien als mosterd na de maaltijd aanvoelt.
  Hoe dan ook: Rajko Disseldorp, journalist van (onder meer) Het Parool, heeft een boek geschreven over Nederlandstalige hiphop. Dat mocht ook wel, want zoals hij zelf al aangeeft bloeit het genre dit decennium als nooit tevoren. Disseldorp, die sowieso al vaak rappers interviewde, besloot de tien grootste rappers van dit moment gedurende anderhalf jaar nog wat vaker op te zoeken om zo een heel boek bij elkaar te krijgen.
  De stand van de hiphop is op dit moment zodanig dat je zelfs met tien namen nog grote jongens mist. De schrijver zegt dat zelf al. In de inleiding benadrukt hij dat rappers recent iets moeten hebben uitgebracht. In dit boek dus geen Def P en Extince. In het nawoord excuseert Disseldorp zich jegens die andere goede rappers waar hij ook naar luistert maar die zijn boek net niet hebben gehaald: Lil’ Kleine, Kempi, Winne, Akwasi, Diggy Dex en nog anderen.
  Persoonlijk kan ik me – hiphopleek als ik nog steeds ben – redelijk in zijn keuze vinden. De populaire rappers komen aan bod, maar hij geeft Ares, een rapper voor de fijnproevers die maar niet doorbreekt bij een breed tienerpubliek, wel de voorkeur boven Lil’ Kleine. Rico had op zich best iets in dit boek te zoeken, maar met het stuk over Sticks heb je hem al voor de helft gehad. Als ik echt iets of iemand mis, is het de Jeugd van Tegenwoordig of een van zijn solo opererende leden.

Van journalisten wordt een vlotte pen en een doordringend vraagvermogen verwacht. Disseldorp beschikt duidelijk over beide. Het boek is 192 bladzijden lang maar laat zich binnen een paar uur uitlezen. (Zelf heb ik er ruim drie uur over gedaan, met dien verstande dat ik in drukke treinen en restaurants moest lezen.) Witte schutbladen niet meegerekend heeft hij voor iedere rapper zo’n 15 pagina’s over, waarin hij steeds weet door te dringen tot de persoon. De meeste rappers hebben wel een crimineel verleden en bijna allemaal roken ze ‘jonko’ (onder burgers beter bekend als ‘hasj’), maar ook hebben de meeste een gezin en nemen ze verantwoordelijkheid voor hun privéleven en hun werk. Hef blijkt overdag gewoon aan de sinaasappelsap te zitten, en Bokoesam ziet zichzelf als ‘de boomknuffelaar van de rapscene’. Het zal typisch Nederlands zijn: hoe stoer je imago ook is, moeite om te relativeren hebben ze geen van allen. Alleen Boef, die zegt onomwonden dat hij enkel in geld geïnteresseerd is. Daarom is hij ook gestopt met criminaliteit: rappen levert meer op.
  Zoveel als je leest over de persoon van de rapper, zo weinig lees je over hun werk. Het zal mijn beroep als musicoloog wel zijn, maar ik had toch liever iets meer gelezen over de teksten, over de beats en begeleiding, over hun invloeden, over het leerproces, over wat er allemaal nog meer bij het maken van hiphop komt kijken.
  Veel rappers benadrukken met geheven vinger dat je de ballen uit je broek moet werken, en diverse jongens beschrijven hoe ze die-en-die hoorden rappen en dat vervolgens ook gingen doen, maar je leest weinig over het schrijven van teksten en nog minder over de muziek. Zelfs Typhoon, die geen volbloed rapper is en zijn muzikale begeleiding bovengemiddeld veel aandacht geeft, begint er niet over. Blijkbaar vergeet Disseldorp zijn respondenten daarnaar te vragen. Alleen als Sticks begint te klagen over “Mag ik dan bij jou” van Claudia de Breij (“klef, braaf gedoe”, dat “poëzie van zestienjarigen [zou] kunnen zijn”) komt er een beetje analyse los.
  Ook de inleiding is wat mager. Het boek is geschreven om de bloei van de Nederlandse hiphop te vieren. Dan mag je toch een stuk verwachten waarin de schrijver uitlegt hoe dat allemaal zo gekomen is en wie eraan voorafgingen. Blijkbaar wordt dat bekend verondersteld. Ook een wat bredere context – waarom zijn er bijvoorbeeld nog nauwelijks vrouwelijke rappers in Nederland, terwijl ze qua kleur en sociale afkomst wél zo divers zijn? – ontbreekt geheel.

De grootste verdienste van dit boek is dát het geschreven is, op het moment dat het genre nog in bloei staat. Straks, als het wat minder gaat met de Nederhop (die tijd komt natuurlijk), kunnen we op dit boek teruggrijpen in plaats van dat we bij dertigers en veertigers langs moeten om hun herinneringen op de diepen. Een ander pluspunt is dat Disseldorp als journalist dichterbij kwam dan jij en ik waarschijnlijk ooit zullen komen. Compleet is het boek echter niet. De gaten die het overlaat, moeten musicologen de komende jaren gaan opvullen.

Orkest van het Oosten in Enschede – vrijdag 13 april 2018

Het was even schrikken. Violiste Carla Leurs kreeg na het eerste deel van Tsjaikovski’s vioolconcert een heus open doekje. Aan het publiek kon het niet liggen: in het Enschedese Muziekcentrum overheerste het ervaren, grijze concertpubliek. Mensen die echt wel weten dat je tussen de delen door niet klapt.
  We hadden ook zeker niet over de uitvoering te klagen. De talloze hoge noten en virtuoze loopjes kostten Leurs – volgens het programmaboekje een gewezen studente van Itzhak Perlman – beslist geen bovenmenselijke inspanning. Ook het Orkest van het Oosten loopt onder Ed Spanjaard bijzonder gestroomlijnd. De Haarlemmer, die we vooral uit de Amsterdamse muziekwereld kennen, nam vorig jaar het orkest over en trad daarmee in de voetsporen van onder meer Jaap van Zweden.
  Echt schokkend was zijn interpretatie van Tsjaikovski niet te noemen, maar dat is ook wat veel gevraagd van een werk dat zozeer bij het ijzeren repertoire hoort. Bezield zou ik het wel willen noemen, al leek de soliste soms meer te willen dan het orkest.

Tsjaikovski’s vioolconcert was al het tweede concertante werk deze avond. Het concert was geopend met een nieuw werk van Wilbert Bulsink. Spelingen is een vijfdelig concert voor harp en orkest, waarin de harp diverse “extended”-technieken gebruikt. Als Achterhoeker schrijft Bulsink ongetwijfeld graag voor het Orkest van het Oosten. Toch is het min of meer toevallig dat juist dit orkest de première verzorgt. Het stuk gaat namelijk terug op een korter werk dat Spanjaard in 2015 – helemaal in Caïro – dirigeerde. Zodra hij was aangesteld bij het Orkest, belde hij Bulsink op met de vraag of dat werk niet kon worden uitgebreid.
  Het is echt een werk voor harpisten geworden – ook in passieve zin. De componist gebruikt namelijk technieken die harpisten herkennen uit hun dagelijkse praktijk buiten de concertzaal: spelen met een doek om de resonantie te dempen (zowel om de buren niet te storen als om te horen of je alle snaren wel behoorlijk raakt) en sponsjes langs de snaren halen om ze schoon te maken. Allebei levert dat heel aparte geluidseffecten op. Het valt te prijzen dat Bulsink die effecten muzikaal gebruikt: de nieuwe klanken zijn er niet voor de lol, maar worden echt naar hun potentieel toegepast en ingebed in orkestklanken die er goed mee combineren. Hoe serieus hij deze technieken neemt, bleek wel kort van tevoren: volgens Spanjaard hebben ze diverse sponsjes geprobeerd, en bleken die van Albert Heijn de beste.
  Behalve doek en sponsjes schrijft de componist ook pedal buzz en flageoletten voor. Extreem hoge flageoletten wel te verstaan. Hier begon ik wel te twijfelen. De hoge flageoletten zijn niet de welluidendste en klinken ook niet geweldig door. Als je ze af en toe gebruikt is dat tot daaraan toe, maar hier ging het wel ten koste van de totale klank. Trouwens, ook de sponsjes en de doek werken nogal dempend. Hiermee moest het orkest natuurlijk gelijke tred houden. Gevolg was dat er het grootste deel van de tijd maar een paar orkestmusici meespeelden (vaak enkelvoudige strijkers!) en het concert iets kamermuzikaals kreeg. Die paar keer dat wél het hele orkest meedeed, deden licht kolderiek aan.
  Toch overheerst de positieve indruk van het concert. Niet alleen door de klankmatige inventiviteit, maar zeker ook door de vorm. Bulsink heeft zijn eendelige werk op een degelijke manier uitgebreid. De hoge flageoletten uit het begin keren tegen het eind terug, en in delen 2 en 4 wordt dezelfde melodie geciteerd. De vijf delen zijn geen domme suite maar horen bij elkaar. Ze vormen een echt concert.

Na de pauze was het de beurt aan Sjostakovitsj’ negende. Zoals bekend is dit een vrij parodistisch werk met een klassieke grondslag, dat de componist in grote problemen bracht omdat de verwachte aureolen voor Stalin en het Rode Leger uitbleven.
  Vooraf benadrukte Ed Spanjaard de spottende kant van het werk: “delen 1, 3 en 5 zijn een lange neus naar alle vormen van autoriteit.” Vreemd genoeg was daar in zijn uitvoering maar beperkt iets van te horen. Spanjaard koos eerder voor een degelijke orkestklank, die het neoklassieke karakter van deze symfonie onderstreepte. Een piccolo die in zijn eentje boven de lage strijkers uitkomt, klinkt natuurlijk vanzelf wel belachelijk, maar Spanjaard deed geen hoorbare poging dit werk nu maar zo cartoonesk mogelijk ten gehore te brengen. Eerlijk gezegd kan ik me in zo’n uitvoering ook beter vinden.
  Ook het vierde deel wist me zeker te behagen. De recitatiefachtige fagotsolo’s die dit deel kenmerken kwamen er wonderschoon uit. De fagottiste bevestigde wat we eigenlijk na het eerste deel al wisten: dat elke vorm van Randstedelijk dedain jegens dit orkest ongepast is, dat het in veel meer dan alleen in naam een professioneel orkest is en dat het die positie onder Ed Spanjaard niet gauw zal kwijtraken.