Gaudeamus Muziekweek 2015 – Red de fagot

“Red de fagot”, zo luidde een oproep eerder dit jaar. Componisten werd gevraagd om fagotstukken te schrijven, omdat er voor dit instrument zo weinig solowerk bestaat. De stukken werden uitgevoerd op het Holland Festival, en nu dan op Gaudeamus. De fagot is, aldus de mensen achter het project, een “bedreigde diersoort” die bescherming behoeft.
  Een beetje bedrieglijk is dat wel. Er is nooit veel muziek met de fagot in de hoofdrol geschreven. Vivaldi is een witte raaf met wel veertig fagotconcerten (fagottisten vinden hem dan ook erg lief – Bram van Sambeek, de solist vandaag, blijkt geen uitzondering), van Mozart kennen we één fagotconcert en hij zou er nog drie hebben geschreven (die indien dat waar is verloren zijn gegaan) en dan houdt het wel zo’n beetje op. Zelfs Luciano Berio, die voor verschillende instrumenten zijn schitterende, veeleisende Sequenze componeerde, kwam pas laat (in 1995) met een aflevering voor de fagot.
  De eigenlijke bedoeling van deze compositiereeks is dus niet “red de fagot”, maar “geef de fagot ook eens wat leuk repertoire”. En daar hebben de bespelers van dit instrument het volste recht op.

Het eerste stuk was Solo V van de fin Kalevi Aho. In dit stuk horen we de invloed van Berio duidelijk terug. Een compositie voor een eenstemmig instrument moet je spannend houden, en sinds Berio doen componisten dat vaak met bijzondere (“extended”) technieken. “Verkeerde” vorkgrepen waardoor er twee tonen klinken, glissandi, opzettelijk met veel ruis blazen, het doet allemaal aan de grote Italiaan denken. Gelukkig verwaarloost Aho de opbouw beslist niet. Centraal in het stuk staat de B-contraoctaaf, de laagste toon van het instrument, die als hij luid gespeeld wordt een sterk vibrerende klank met veel boventonen geeft. Soms moet de fagottist die boventoonreeks naspelen, dan weer krijgt hij een melodische lijn in het middenregister. Het werk is bijzonder intens: tien minuten aan een stuk moet de fagottist de meest afwisselende loopjes spelen. Al na een minuut liep Van Sambeek rood aan; als blazer heb ik diep respect voor hem.

Er was nog een tweede fagottiste bij het concert betrokken. Georgie Powell speelde een kort, toegankelijk stukje van Calliope Tsoupraki (wier Medea we een dag eerder hebben gehoord). In het werkje van amper een halve minuut, net als het concert Red de fagot geheten, hoorden we een paar goedkoop-dramatische melodielijnen: een ironische verwijzing naar het grote gevaar waarin de fagot verkeert?

Ook Arjan Linker stond op het programma. De componist kon er zelf niet bij zijn: de vroegrijpe wonderpuber (Marijn Simons, iemand?) zat op school! Bassoon Typhoon verklankt wat een waarnemer die een orkaan over zich heen krijgt meemaakt. Vreemd genoeg ziet de componist ervan af om dat natuurgeweld met een wervelwind aan noten te schilderen. De fagottist had zelfs expliciet gezegd: jongen, ik kan heus wel wat, maak het maar lekker moeilijk! Maar nee, Arjan Linker wilde geen rode rozen rood kleuren. Dat is prijzenswaardig. Op je vijftiende componeertalent hebben is één ding, zo jong al zoveel smaak tonen getuigt echt van klasse. Wel zaten er repetitieve staccatotonen in die aan EDM deden denken, en moest de musicus een keer op de vloer stampen.

De Hongaarse Sloveen (volgens het programma althans) Bela Horvat had een fagotwerk, for Bram, dat nog niet eerder was uitgevoerd en dus ook bij het Holland Festival nog niet geklonken had. De overeenkomsten met Solo V waren opvallend. Ook dit stuk ontwikkelde zich vanuit de laagte en gebruikte veel uitgebreide technieken, vooral de “multiphonics” (de al genoemde twee tonen tegelijk). En toch – daarnaast had het ook popinvloeden.

In het laatste stuk, LFG van Panos Iliopoulos, kwamen beide fagottisten opdraven. Zij begonnen een dialoog met contrasterende hoge en lage passages (de onnatuurlijke klank van de hoge fagottonen: Le Sacre, iemand?), live elektronisch bewerkt. Het stuk boeide me niet van het begin tot het eind, maar de componist verdient zeker een compliment voor de eenheid die hij wist te smeden.

Het is altijd fijn om een concert te hebben voor een vaste bezetting. De ware vrijheid luistert naar de wetten: juist binnen de beperking van allemaal hetzelfde instrument krijg je mooi zicht op de stijlen van de diverse componisten die deelnemen. Aan de competentie van de uitvoerenden heeft het ook niet gelegen. Nu maar hopen dat de stukken uitgevoerd blijven worden en niet verbannen worden naar de fagotkamer van het plaatselijk conservatorium.

Gaudeamus Muziekweek 2015 – Openingsconcert

Zeventig jaar alweer. De Gaudeamus Muziekweek, de week voor het werk van jonge componisten, raakt zelf behoorlijk op leeftijd. Zolang het festival maar goede en succesvolle laureaten blijft afleveren, is dat geen enkel probleem. Het publiek mocht dat weten: de oud-deelnemer die het festival opende was niemand minder dan Louis Andriessen, Nederlands grootste levende componist.
  Andriessen kwam helaas met een radicaal-linkse onzinrede over de kunstbesparingen, rijkelijk voorzien van clichés over yuppen, neoliberalen en de tegencultuur. Nee, dan de jaren zestig en zeventig, toen was het leuk. In één ding geef ik de man echter groot gelijk: ook met bezuinigingen blijven de componisten heus wel komen. We gaan het de komende week uitgebreid merken!

Het eerste werk op het programma was niet van een genomineerde, maar van een eerdere laureaat: Yannis Kyriakides, een sinds jaren in Nederland wonende Cyprioot, won het concours in 2000 en liet nu Semper Augustus uitvoeren, een deel uit Tulpmania. Een klein ensemble zong het hele stuk door in statische akkoorden “Was het maar altijd augustus”, terwijl het ASKO|Schönbergensemble een subtiele begeleiding langzaam maar zeker naar een crescendo bracht. Intrigerend was de contrabas, die steeds hoger ging spelen tot de bassist de onnatuurlijk hoge piepnoten boven de toets moest gaan pakken.
  Het werk, dat de invloed van Andriessen suggereert, leunt echter wel wat zwaar op deze trucs om in al zijn schaarste aan materiaal boeiend te blijven. Als tableau in een groter werk kan het zeer boeiend zijn, als onderdeel van een concert schiet het mijns inziens tekort.

Het contrast met volgende werk kon niet groter zijn. Utku Asuroğlu heette de componist, en deze Turk is een van de vijf kandidaten. Zijn Aggravation opent wild, chaotisch, atonaal, haast Ferneyhough-achtig met alle zelfstandig door elkaar lopende lijnen, gaat daarna over in een rustiger deel om dan weer terug te keren naar de drukte van het begin. Ferneyhough, maar dan wel verkleed als clown: veel lichtvoetiger, minder cerebraal en beslist geen taboe op ritmisch aansprekende trommelfiguren. In weerwil van haar ingewikkeldheid verandert de muziek niet in een brei noten: Asuroğlu weet elk instrument goed uit de massa naar voren te laten komen. Alleen de harp had hij niet tegelijk met het slagwerk moeten inzetten. Maar verder: een intelligent stuk waar het componeerplezier vanaf spat.

Hierna kregen we werk van de Hongaar Mátyás Wettl. My former band speelde zich op een ander plan af dan Aggravation: tonaal en veel toegankelijker. Na een gortdroog fortissimo-pizzicato speelt de klarinet een pretentieloos jazzy melodietje, binnen een licht vervreemdende context. Dan volgt er een korte episode met minder lyrische geluiden. Daarna pakt de viool de hoofdmelodie weer op, totdat een neerwaarts glissando en diminuendo het stuk abrupt eindigt: de batterijen zijn leeg.
  Hoe toegankelijk ook, de luisteraar wordt behoorlijk aan het twijfelen gebracht. Heeft de componist vroeger in een jazzband gezeten en dit soort muziek gespeeld? Of verklankt de hoofdmelodie gewoon een herinnering aan het simpele leven van vroeger? En is het alleen maar parodie? Persoonlijk hoor ik er vooral oprechte nostalgie in…

Nog vóór de pauze waren we aan het tweede politieke moment toe. Dirigent Bas Wiegers vroeg de zaal om een gulle donatie, die ten goede zou komen aan Vluchtelingenwerk. In ruil daarvoor bieden ze op hun website gratis een ringtone aan, die ze ook graag nog even live speelden. Het bleek een bewerking van het hoofdthema van Beethoven 9. ASKO|Schönberg aan het ijzeren repertoire, waarom niet…

Na de pauze wachtte nog maar één werk, een instrumentaal melodrama van Calliope Tsoupaki, een Grieks-Nederlandse componiste die dit jaar in de jury zit. De acht musici (een fluitist, een violist, een elektrischegitarist, een klarinettist, een trombonist, een contrabassist, een slagwerker en een pianist) vormden samen het drama. Vermoedelijk ligt aan het werk een programma ten grondslag; wij moeten het echter doen met de titel Medea en onze kennis van deze legende. De fluit, viool of xylofoon had nu en dan de (veelal tonale) melodie – de hoofdrol – , terwijl de andere instrumenten – de figuranten – zich beperkten tot korte muzikale statements, vaak glissandi. Erg mooi waren de verschillende gitaareffecten – een rockverworvenheid die zich goed blijkt te mengen met dit avant-garde-idioom. Eén manco had het werk wel: met zijn dertig minuten was het erg lang.

We zijn weer op weg, voor de eenenzeventigste keer. Meer dan honderd inzendingen waren er dit jaar, een net zo hoopgevend feit als de grotendeels gevulde zaal van vanavond. De grootste geruststelling is echter niet kwantitatief maar kwalitatief: vandaag staken juist de genomineerden met kop en schouders boven de rest uit. Als dat de hele week zo blijft, hebben we nog veel prachtige verrassingen tegoed!

James Last en Karlheinz Stockhausen. Jawel!

Afgelopen dinsdag (plaatselijke tijd) overleed de Duitse orkestleider James Last, nieuws dat de dag daarop Twitter domineerde en uitgebreid het journaal haalde. Mijn gedachten gingen meteen uit naar de kringloopwinkel waar ik vrijwilligerswerk verricht: had ik te hard geroepen dat hij dood moest, na niet minder dan 75 platen van hem te hebben aangetroffen en gesorteerd?

Natuurlijk was de algemene toon niet zo positief: zielloze muzak in massaproductie, liftmuziek, muziek voor bejaarden (wier Last-platen bij overlijden meteen naar de rommelmarkt gaan omdat de kinderen ze niet moeten). Vergelijkingen waren ook niet van de lucht. Zo noemde Menno Pot hem de André Rieu van zijn tijd.

Misschien is het een belachelijk idee, maar ik ga hem nu een vergelijken met een heel andere musicus. De grote, gevierde, hermetische, ongenaakbare avant-gardecomponist Karlheinz Stockhausen.

  • Ze waren tijdgenoten. Stockhausen werd in 1928 geboren, Last in 1929.
  • Omdat ze ook landgenoten waren, maakten ze beiden als tiener de Tweede Wereldoorlog en de daaropvolgende bezetting door de Geallieerden mee. Voor allebei betekende dat een beslissende carrièrewending. De Ferienkurse van Darmstadt, waar Stockhausen voorgoed avant-gardist werd, waren door de Amerikanen opgezet om de “entartete Kunst” terug te brengen. James Last pakte de jazzy achtergrondmuziek op toen hij voor Amerikaanse soldaten begon te spelen.
  • Beide waren ze op hun manier vernieuwend. Voor Stockhausen spreekt dat vanzelf, maar ook James Last wist, door zijn cocktail van invloeden, een eigen stijl te creëren. Een prikkelende stijl zelfs, voor wie het anno 1965 nog nooit gehoord had.
  • Beide musici hebben een zeer breed palet aan stijlen aangedaan, maar wisten toch steeds als zichzelf te blijven klinken. Stockhausen schreef bijtende stukken van een minuut en megalomane opera’s van een hele avond, maar steeds is er die typische harmonie tussen detail en grote vorm, en het evenwicht tussen het rationele en het zweverige. James Last coverde dan weer alles, van pop en schlager tot klassiek en jazz, maar wist met zijn orkest steeds de typische Last-sound te behouden: die unisono-melodielijnen, die softe maar duidelijk voelbare ritmische puls, die precies goede begeleidingsriedeltjes…
  • Stockhausen en Last bepaalden beiden op hun manier het gezicht van hun tijd. Der Spiegel noemde de laatste der Sound der alten Bundesrepublik. In de jaren zeventig was hij in zowat elk Duits huishouden te vinden. Iedereen kenden het geluid. Stockhausen verkocht iets minder platen, maar was in de media moeilijk te ontlopen. Al in de jaren vijftig trok hij de aandacht naar zich toe met zijn vlotte babbel en in de jaren zeventig berichtten de media over elk nieuw werk dat hij publiceerde. Iedereen kende zijn naam; vroeg je iemand naar een moderne componist, dan noemden ze Stockhausen.
  • Hun bekendheid hadden deze muzikanten ook aan hun charisma te danken. James Last profileerde zich graag als de gentleman van de muziek, goed in het pak en netjes gekapt met zijn karakteristieke snor. Op concerten dirigeerde hij niet alleen zijn orkest, maar ook het meezingende publiek – showmanschap dat later bijvoorbeeld door André Rieu werd overgenomen. Stockhausen op zijn beurt was in de jaren vijftig de knappe posterboy van de avant-garde, een muziekwereld die voornamelijk gevuld was met natte dweilen, pedanten en negatievelingen (deze foto spreekt boekdelen). In latere jaren werd hij die excentrieke man met priemende ogen die naar eigen zeggen van een andere planeet afkomstig was.
  • Kinderen van hun tijd, maar allebei met tijd van leven en daardoor aan het eind van hun leven verouderd. De compromisloze avant-garde raakte in de jaren zeventig en tachtig behoorlijk uit de gratie. Stockhausen zelf ging daar weliswaar in mee door veel melodieuzer te componeren, maar de echte impuls lag vanaf dat moment bij de tonale minimalisten. Hoewel zijn operacyclus Licht veel media-aandacht kreeg, moet ik de eerste persoon die er echt van houdt nog tegenkomen. Een jonge hond als Joey Roukens vond zelfs dat Stockhausen het niet goed begrepen had: “Deze tijd vraagt om een duidelijker puls en om diatoniek.” James Last raakte zo mogelijk nog meer uit de mode: Mensen van zijn leeftijd kochten de elpees massaal; latere generaties hebben er helemaal niets mee en doen de platen al even massaal weg. De rommelmarkt, de kringloopwinkel, dáár hoort hij thuis…

En toch, de verschillen zijn natuurlijk opvallender.

  • James Last leerde het vak in de Bundeswehr. Zijn loopbaan begon dankzij het naziregime. Stockhausen verloor zijn vader aan het Oostfront en zijn moeder in een concentratiekamp. Hij had geen heropvoeding nodig om het regime te haten.
  • Je hebt vernieuwend en vernieuwend. James Last vulde de gaatjes tussen verschillende genres in, Stockhausen ging compromisloos vooruit naar muziek die nog nooit iemand gemaakt had.
  • Nog los daarvan gebruikte James Last bijna altijd bestaande thema’s. Stockhausen… gebruikte aanvankelijk helemaal geen thema’s. Wie ze in zijn vroege muziek meent te vinden, die zoekt naar een kip op een abstract schilderij!
  • James Last schreef muziek die je meteen mooi vindt, en na een paar nummers al weer helemaal gehad hebt. Over Stockhausen, in het bijzonder zijn vroege werken, heb ik minstens tien jaar gedaan – ik ben er nog steeds niet klaar mee.
  • Last haalde dan ook iets meer commercieel succes. Tachtig miljoen elpees verkocht hij. Stockhausen komt hoogstwaarschijnlijk nog niet aan een duizendste van dat aantal.
  • En toch: Last werd zo arm als de neten door malafide beleggingen. Ook de makers van commerciële muziek zijn duidelijk meer kunstenaar dan koopman. Nee, dan Stockhausen: die zat er tegen het einde van zijn leven warmpjes bij.
  • Stockhausens stijl mag dan passé zijn, hij verzekerde zich met zijn radicale vernieuwingen en invloed op diverse muziekstijlen van een prachtige plaats in de muziekgeschiedenis. Een soort nieuwe Beethoven; iets wat James Last ook naar eigen zeggen niet was. Lasts muziek heeft maar één claim to fame: de fabelachtige verkoopcijfers. Andere invloed heeft hij nauwelijks gehad. Alle necrologieën die van de week verschenen, noemden het wel even: anno 2015 ligt niemand meer wakker van zijn muziek.

    Wat is onder aan de streep de conclusie? Je kunt maar beter artistieke dan commerciële muziek maken. De mensen hangen toch wel aan je lippen, je blijft na je dood bekend, je blijft alom gewaardeerd en je wordt er uiteindelijk nog rijker van ook!

Rising Phenix en Bruckner 7 in TivoliVredenburg

Wij muziekliefhebbers zijn al tig keer in het nieuw uitgebouwde Vredenburg geweest. Na een halfjaar is de nieuwigheid er alweer vanaf. We zouden dan ook haast vergeten dat ook een halfjarig muziekpaleis reden genoeg is om eens een feestje te bouwen met een groots opgezette opdrachtcompositie. Voor het spelen van Bruckners zevende is niet eens een jubileum nodig: daarvoor is elke reden goed genoeg.

Joey Roukens, die de heropening van de vernieuwde muziektempel vierde met de cantate Rising Phenix (sic), trok in 2001 als negentienjarige voor het eerst de aandacht. Op een verzamel-cd vol vioolcapriccio’s van Nederlandse componisten deed hij meteen van zich spreken met een onbeschaamd toegankelijk stuk waarin popinvloeden eerder gebroederlijk dan confronterend naast klassieke stijlcitaten stonden. Sindsdien is zijn stijl niet wezenlijk veranderd. Voor dit werk, op teksten van sir Henry Newbolt en oude alchimisten, maakte Roukens dankbaar gebruik van een hele reeks grote componisten. Mahler viel onmiddellijk op, de Auferstehungssinfonie (die natuurlijk hetzelfde thema behandelt) maar ook “O Mensch, gib Acht” uit diens derde symfonie. Stravinsky en Debussy komen ook om de hoek kijken. Heel duidelijk is de invloed van John Adams (welke componist jonger dan vijftig is niet door Adams beïnvloed?). Ik had op bepaalde momenten het idee dat de componist aan de lijn hing – of hij zijn woodblocks terug mocht. De popmuziek was ook nooit ver weg, dat begon al meteen met het 2-4-5-akkoord (‘sus-akkoord’) in het begin en had zijn voortzetting in de vele syncopen bij de snelle delen.
  Roukens is trouwens verbluffend eerlijk over al die invloeden: hij noemt ze allemaal keurig netjes in het boekje. Zelfs de niet onmiddellijk hoorbare invloeden biedt hij op een presenteerblaadje aan: het is geen toeval dat Phenix, net als Bruckner 7, in E begint en eindigt.
  Vroeger moest je als serieus kunstenaar wel uitkijken niet in de buurt van de grens tussen kunst en kitsch te komen. Roukens’ generatie (de mijne, voor de goede orde) zit daar niet meer mee: vooral het middeleeuws-Latijnse deel krijgt provocatief zoetgevooisde melodieën mee. Maar camp is geen excuus voor langdradigheid en helaas wordt dit gedeelte een enkele keer wel langdradig. Bovendien vraag ik me af of zulke erg toegankelijke muziek wel de juiste omlijsting is van esoterische alchimistische teksten. Maar toch: zulke bezwaren wegen niet op tegen het bloedstollend mooie koraal – ook zo’n duidelijk raakpunt met Bruckner – tussen de delen IIa en IIb. Opvallend: de regels over pijn en angst worden wel erg plastisch getoonzet. Het woord ‘pain’ komt niet minder dan zeven keer voorbij met dezelfde schrijnende dissonant en hetzelfde crescendo. Blijkbaar is dat Roukens’ verklanking van de verbouwfase – hij moet bijzónder nare herinneringen aan de Rode Doos hebben overgehouden…

Na het ovationele applaus voor deze openingscantate kwam Bruckner 7 aan de beurt. Bij zo’n bekend en geliefd werk maak je als dirigent al gauw een goede beurt, maar je echt onderscheiden is een stuk moeilijker. Fil-dirigent Markus Stenz blijkt echter een volbloed-Bruckneriaan, met heel duidelijke ideeën over hoe zo’n stuk gespeeld moet worden. Waar hij dat wil, trekt hij zijn eigen plan met de tempi. Het tweede thema van deel II, moderato genoteerd, dirigeert hij ook echt moderato (en daarmee een stuk sneller dan zijn meeste collega’s). Sowieso ontdoet hij dat deel van zijn gebruikelijke begrafenisklimaat.
  Dat ging wel een beetje storen bij letter X, de muziek die Bruckner bij de tijding van Wagners dood componeerde: hier is een rouwstemming op zijn plaats. Ook niet helemaal zoals het wezen moet waren de inzetten: niet allemaal gelijk. Bruckner, met zijn ongewone, orgelachtige combinaties (zoals hoorn-celli of klarinet-altviolen), is ook notoir moeilijk om precies gelijk in te zetten.
  De meeste keren ging het ook gewoon goed, en op veel details was overduidelijk speciaal geoefend. Het eerste tremolo was fluisterzacht maar prachtig gelijkmatig, de polyfonie was steeds kraakhelder en de articulatie klopte precies (‘sehr markig’ schreef de componist in zijn partituur, en Stenz neemt dat nu eens serieus). Het slotdeel, in de meeste uitvoeringen (zelfs in goede) het zwakke broertje, kwam helemaal tot leven door het intelligente gebruik van tempowisselingen.

Had mijn site een sterrensysteem, quod non, en wat ik ook niet wil invoeren, dan zou ik nu vier op vijf sterren uitdelen. Er viel wel wat te mekkeren, er valt bijna altijd wel wat te mekkeren, maar mensen Utrechters, wat zijn wij toch een geluksvogels dat we zomaar even op de fiets kunnen naar een wereldpremière van zo’n werk, met zo’n orkest in zo’n zaal!

philharmonie zuidnederland op November Music

Terwijl heel muziekminnend Nederland (voor zover er plaats was, neem ik aan) in het Concertgebouw zat voor Michel van der Aa’s vioolconcert, koos ik voor Den Bosch, waar het nieuwemuziekfestival November Music plaatsvindt. De voornaamste reden: mijn idool Kate Moore is daar composer in residence en als fan moet je toch minstens een keer komen luisteren.

Natuurlijk hoor ook ik graag iets nieuws. Vandaar mijn keuze voor dit concert, want naast Moore, die met Days and Nature (mijn favoriete Kate-compositie) geprogrammeerd stond, voerde philharmonie zuidnederland nog drie werken uit. Die werken kende ik geen van alle, zoals ik ook het Brabants-Limburgse fusieorkest nog niet eerder had gehoord.

Rozalie Hirs opende de avond met een nieuwe versie van haar werk Roseherte, een klankkleurcompositie waarin ook een synthesizer meespeelt. (Dat was het verbindende element van de avond, orkestmuziek aangevuld met elektr(on)isch geluid.) Met steeds wisselende combinaties weet ze een heel scala aan klankkleuren voort te brengen, eerst in harde klappen, daarna in heterofone, gagaku-achtige texturen (de musici zetten expres ongelijk in, om de verschillende boventonen waarop het akkoord gebaseerd is apart hoorbaar te maken). Helaas drijft het hele stuk op het spel met klankkleur. Iedere vorm van melodie of zelfs ritme ontbreekt, zodat het werk niet van het begin tot het einde kan boeien.

Stian Westerhus, een Noorse elektrischegitarist, staat bekend als een echte crossoverman, die behalve in de modern klassieke wereld ook in de jazz en de pop rondloopt. Zijn The Redundance 40 is, zo zegt hij, een gitaarconcert. Of beter: een concert voor rockster en orkest, want behalve gitaarspelen moet de gitarist (uiteraard de componist zelf) ook zingen. Deze lyrische passages worden afgewisseld met experimenteler werk, waarbij strijkstokken en een hele toverdoos aan gitaareffecten hoorbaar wordt gemaakt. Westerhus weet ons goed op het verkeerde been te zetten: het is een concert (klassiek dus) met improvisatie (jazz) voor een elektrische gitaar (rock), maar tegelijk is er geen spoor van typische rocksolo’s of jazzritmes, en houdt de solist zich, door ook te zingen, niet aan het klassieke ideaal van een instrumentale virtuoos. Helaas is er ook iets op aan te merken: het werk is onsamenhangend. De verschillende delen gaan in elkaar over alsof ze zo naast elkaar zijn gezet.

Na de koffie en het bier was Days and Nature aan de beurt. Het zal niemand verbazen dat ik dat het beste werk van het programma vond. Maar de enige was ik zeker niet. Nadat het laatste fortississimo had geklonken, waren de oohs en wows niet van de lucht. Dat de dwingende climax van de Brits-Australische componiste in de kleine Verkadefabriek zo’n indruk maakte, was zeker ook de verdienste van de philharmonie, die bijzonder goed geoefend had op deze lastige partituur met haar complexe maatverdelingen.

De avond werd afgesloten met het een-na-beste stuk: No nights dark enough van Valgier Sigurdsson. Inderdaad, een IJslander. Het land van Björk, Sigur Rós en zoveel andere experimentele musici blijkt een elektronische componist te herbergen die ook een aardig mopje kan orkestreren. Het stuk was een bewerking van John Dowlands Flow my tears, al kwam het origineel niet altijd hoorbaar boven drijven. Afstandelijke passages met parallelle secunden werden afgewisseld door warme koralen met strijkers. Veel mooie klanken en melodieën, die lang doorgingen (het had korter gekund), maar die vaak helemaal niet zo duister waren als het origineel. Tenminste… tegen het einde viel de hele zaal in het donker. Zat de harpiste in het donker te spelen? Of kwam het geluid alleen van Sigurdsson, die de live-elektronica bediende? Maar pas terug in het licht kwam de echte duistere kant van het werk: een serie penetrante geluiden, niet hard maar heel hoog en daarom boven het orkest uit te horen. Veel muziekmensen herkennen dat: tinnitus. De vloek van permanente gehoorschade die ervoor zorgt dat je nachten nooit meer stil zijn.

Door de nadruk op relatief jonge, niet heel grote componisten – geen Arvo Pärt bijvoorbeeld, die vorig jaar in da house was – krijgt het festival een haast Gaudeamus-achtige inhoud en een redelijk intieme sfeer, die natuurlijk wordt versterkt door de bescheiden zaalomvang. Een echt avant-gardefestival. De slogan, “muziek van nu door de makers van nu”, wordt zonder meer bewaarheid. En o ja, Kate Moore, die kan nooit genoeg klinken natuurlijk…

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Terugblik

Het is even afkicken. Na vijf avonden levende Nieuwe Muziek komt nu de fase van stilte, reflectie en uitslapen, want elke nacht na thuiskomst tot drie uur aan een recensie schrijven gaat je niet in de kouwe kleren zitten. Wat blijft ons bij van deze editie? Veel, heel veel. Ik houd het maar bij een paar dingen.

Ten eerste de genomineerden. In vergelijking met andere jaren was hun muziek vooruitstrevend. Weinig neotraditionele klanken, veel conceptuele stukken, theater en gekke geluiden. Al meteen op het eerste avond liet Benjamin Scheuer ons genieten van knijpvarkentjes en badeendjes – van echte piepknormuziek, kun je wel zeggen. De theatrale dimensie was vooral bij de Oost-Europeanen Anna Korsoen en Marina Polejoechina sterk aanwezig. Niet dat hun werken daardoor minder toegankelijk werden. Integendeel: winnares Anna Korsoen sloot je op in haar werk, één zangeres voor je, één achter je, en liet je naar een prachtig breekbare melodie luisteren.
  Evenmin zijn moderne componisten per se vies van vleselijk vermaak, hoe intellectueel hun muziek ook is. Het duidelijkste voorbeeld, de strakke pakjes van Hikari Kiyama, zit nog vers in ons geheugen, maar we hebben ook best veel stuwende vierkwartsmaten gehoord.

Wat mij ook opviel was het grote aandeel aan vrouwelijke componisten. En nog belangrijker: de kwaliteit van hun muziek. Mijn lezers weten al hoezeer ik opkijk naar het celloconcert van Kate Moore. Moest ik een top drie maken van favoriete stukken die op dit festival klonken, dan bestaat die verder uit Wehmut van Anna Korsoen (ook wat mij betreft dus de terechte winnares) en uit Cantatrix Sopranica van Unsuk Chin (de afsluiter van het openingsconcert). Mensen als Thea Derks kunnen tevreden zijn: er zijn meer dan genoeg vrouwelijke componisten en hun werk wordt geprogrammeerd, niet om politiek correct te zijn maar omdat het goede tot uitstekende muziek is.

Toch zal me waarschijnlijk de sfeer van het festival het meeste bijblijven. Het is de eerste keer dat ik er zo intens bij betrokken was. Ik vond het heerlijk om tussen levende componisten door te lopen, met ze te praten en ze te kunnen aanraken. (Overigens heb ik ze niet allemaal aangeraakt.) Napraten met bekende muziekmensen als Frits Weiland is ook goed voor je ego. Het is jammer dat hedendaagse muziek zo weinig mensen aanspreekt, maar het heeft zeker zijn voordelen: het was zo verdomd gezellig!
  Anderzijds was het natuurlijk voor iedereen een uniek festival. Veel mensen hadden het nieuwe TivoliVredenburg nog niet van binnen gezien, en in het immense muziekpaleis rook het overal nog heerlijk nieuw. Laten we er niet te gauw aan gewend raken; een locatie als deze mag je nooit als vanzelfsprekend zien.

Tot slot die ene brandende vraag: is hier muziekgeschiedenis geschreven? Ik waag me maar niet aan een eenduidig antwoord. In elk geval is met Cantatrix bewezen dat het best kan: dit festival heeft al moderne klassiekers opgeleverd.
  En waarom zou dat nu niet kunnen? De winnares Anna Korsoen komt zeker in aanmerking voor zo’n carrière. Haar oeuvre is nog klein en een goede start levert geen garanties voor de toekomst. Maar voor de werken van dit festival zal ik me als recensent graag sterk blijven maken. Voor het festival zelf trouwens ook. Wat heb ik een mooie dagen beleefd!

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Slotconcert

Een slotconcert is het belangrijkste deel van een festival, zeker als er een prijsuitreiking aan vastzit. Het verbaasde me dan ook dat deze gebeurtenis niet in de Grote Zaal plaatsvond, maar in Pandora en Cloud Nine. Zaterdagavond, toen er crossovers met de rockmuziek op het programma stonden, werkte dat geweldig, maar of het nu ook zou lukken?

In Pandora, waar het eerste deel van het concert dus was, kregen we nog drie werken van de kandidaten te horen, uitgevoerd door ensemble Looptail. De zaal leek niet op de Pandora van een dag eerder, nu het publiek netjes op stoelen mocht zitten. Helaas is ze voor soort dit werk minder geschikt: de akoestiek is gemaakt op dance en eventueel rock. Onversterkte klanken komen niet goed door; vooral op het balkon schijnt dat erg storend te zijn geweest.
  Speelgoedman Benjamin Scheuer opende de avond met Überzeichnungen III (circles). Deze keer waren het geen varkentjes en eendjes maar een bromtol, die een wonderlijk stuk vol glissandi, lange klarinettonen en veel blokfluiten inleidde.
  Daarna was het nog één keer de beurt aan Marina Polejoechina, de excentriekste van de vijf. Haar stuk In its own tempo was als enige van de drie inzendingen niet theatraal van aard. Wel was het muziekmateriaal weer kenmerkend schaars. “Het zou een droevig lied kunnen zijn”, aldus de toelichting. De ‘melancholieke’ cello had de hoofdrol met een reeks hypnotiserende glissandi tussen twee vingers, waaromheen spaarzame tonen van onder meer klokkenspel, speelgoedpiano en basfluit (wat is dat toch tussen de avant-gardemuziek en de basfluit?) klonken. Van de drie Polejoechina-werken die ik gehoord heb, vond ik dit het beste.
  Hikari Kiyama had ons al genoeg verrast met zijn excentrieke voorkomen en zijn brutale muziek, maar hij was vanavond pas aan zijn proefstuk toe. Klassieke musici zijn altijd zo netjes gekleed, voor deze gelegenheid moesten de uitvoerenden iets – je leest het goed – kinkyers aantrekken. Dus… daar kwamen ze in nauwsluitende leren pakjes. De muziekstijl, die kennen we: aanstekelijke, wilde freejazzlijnen met flinke metaluitstapjes. Gelukkig maar dat de muziek (het werk heette ??????) zo aanwezig was, anders hadden we op heel andere dingen gelet…

Zonder rubber en leer, maar met ensemble Insomnio, ging het daarna verder in Cloud Nine, waar voornamelijk werk van eerdere kandidaten werd gespeeld. Bridge van de Oekraïner Maksim Sjalygin (kandidaat in 2012) was filmmuziek bij een prent van Ingmar Bergman. Filmmuziek, met alles wat daarbij hoort: sferische, maar vervreemdende klanken, een kale afwisseling tussen slechts twee akkoorden en een ijle melodie. Clichés, jawel, maar erg raak toegepast: ruim voor het begon te vervelen kwam er altijd een nieuw geluid binnen. Vooral het einde was fraai, met de vele triangels die door elkaar klonken. De reactie na afloop deed denken aan de songs van ABBA: sommigen schaamden zich een beetje, maar iedereen vond het prachtig.
  Edward Hamel, een Amerikaan (eveneens kandidaat in 2012), had Approach Prune Destroy Begin ingestuurd, een voordracht waarin wordt gespeeld met de onbetrouwbaarheid van ons geheugen. De componist wilde ons in spanning houden met een schaarste aan materiaal en een zenuwachtige, angstige voordracht. Helaas beheerst Hamel die truc niet: de schaarsheid aan materiaal en de vele pauzes maakten het werk niet zeer interessant.
  De Spanjaard Abel Paúl deed vorig jaar mee. Zijn werk A life at the radio’s threshold verkende de geluiden die (analoge) radio’s maken: ruis en slecht doorkomende zenders. Het verband met Stockhausens Kurzwellen was gauw gelegd. Paúl liet de ruis- en piepgeluiden echter door akoestische instrumenten voortbrengen; alleen de radiozenders waren elektronisch. De geluiden die hij uit het ensemble kreeg, waren erg mooi. Helaas was de compositie wat amorf en met zijn achttien minuten duidelijk te lang.
  Soira van de Fin Veli-Matti Puumala (geen eerdere kandidaat) had de eer het festival af te sluiten. In dit werk had de accordeon een solorol; feitelijk was het gewoon een accordeonconcert, compleet met drie delen snel-langzaam-snel, ja compleet met een cadens. Puumala wist veel valkuilen te vermijden: het stuk gebruikte geen folk-clichés (met een accordeon is dat snel gebeurd), de veelal atonale muziek bevatte herkenbare melodieën en de afwisseling hield het spannend. Aan het einde begon er vanaf het balkon een ensemble tweede te spelen, als een rustig, bedachtzaam tegenwicht voor de drukke muziek op het podium. Niet iedereen dacht er zo over. Sommigen vonden het werk te doorsnee en om mij heen zaten enkele mensen zich zichtbaar te vervelen. Dat mag gelukkig allemaal bij nieuwe muziek: het is nog niet versteend, meningen kunnen gruwelijk verschillen. Over tweehonderd jaar zien we wel wie er gelijk krijgt…

We mochten in de zaal blijven voor de prijsuitreiking. De Gaudeamusprijs ging naar Anna Korsoen, van tevoren al favoriet. Daar gaat mijn laatste blogpost, over het hele festival, dieper op in.

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Electrifying Evening

Er gebeurde veel, erg veel vanavond, en het concert bestond uit drie delen, elk op een andere locatie. Ik heb genoeg materiaal voor minstens twee recensies, maar je moet ergens grenzen stellen.

Electrifying is natuurlijk een reclamekreet, maar ook een verwijzing naar het eerste deel van het concert. Veel componisten stoppen tegenwoordig popinvloed in hun muziek, maar in Pandora (de kleine popzaal), waar ensemble zwerm speelde, kwamen we echt in een grensgebied. Thomas Bensdorp maakte een compositie (Jongens) voor vier elektrische gitaristen die licht ironisch muzikaal commentaar gaven op een geluidsband met muzikale herinneringen (gitaarles, schoolbandjes). Pale Blue Meadows van Alessandro Massobrio was meer filmmuziek, met helaas wat clichématige elektronische klankvelden rondom de gitaar. Het mooiste aan dit stuk was het slaan met paukenstokken op de gitaarsnaren.
  Marina Polejoechina, gisteren nadrukkelijk aanwezig met haar neoneland, had nu een heel ander stuk. Vijf gitaristen stonden in het midden van de zaal. Minutenlang deden ze niets anders dan de hoge e-snaar aanslaan, terwijl feedbackkastjes de klanken vervormden. Naar het eind toe komen er langzaamaan nieuwe tonen bij. Dit provocatief kale stuk – normaal zou ik het saai vinden. Maar in deze ruimte, in deze opstelling met het staande publiek dat eromheen dromt, voel je het enthousiasme, de obsessie bijna van de Russin voor die ene toon die ze zo mooi vindt.
  Minder subtiel was Black Series van Peter Albinger, dat om de andere stukken heen werd gespeeld door een metalband (gitaar, bas, drums) en een basklarinettist. Het stuk baseert zich op het suprematisme, de kunststijl van Malevitsj met zijn Zwart Vierkant. De suggestie wordt gewekt door massieve, oorverdovende klankblokken, die de grafische partituur er als een abstract schilderij doen uitzien. Je kunt wel zeggen dat het herrie was, maar de componist kreeg mij toch maar aan het headbangen!

Voort ging de reis naar Cloud Nine, het intussen vertrouwde Cloud Nine daar helemaal bovenin. Daar nam ensemble Klang het stokje over. Hier regeerde de klassieke muziek weer, al waren popinvloeden niet ver weg. De opener was een ironisch werk van de Vlaamse Maya Verlaak, All Dutch music is Andriessen. De titel, die helaas niet zo ver bezijden de waarheid is, werd ingevuld door Volharding-achtige muziek, afgewisseld door tonale, haast Mozartiaanse fragmenten. De uitvoering was jammer genoeg wat onvast.
  Field heette het volgende werk; de componist was de Ier Benedict Schlepper-Connolly. Een Ier die zijn werk ‘Field’ noemt, daar zal wel een verwijzing naar de pianocomponist uit zijn land in zitten, denk je dan. Het werk draaide echter om landschappen zoals die veranderen en toch hetzelfde blijven. Met zo’n beschrijving verwacht je een rustig stuk en dat kregen we ook. Saai werd het niet (misschien omdat het publiek graag wilde uitrusten van al het elektrische geweld), een beetje kitscherig wel.
  Hadden we eerder al crossovers met de rock en metal, ook Fragile twisted inharmonic van Brendan Faegre haalde daar de mosterd. De compositie was geïnspireerd op geluiden die de band Nine Inch Nails maakt, in het bijzonder de ‘bij’geluiden. Naarmate het vorderde, werd het werk rocky in zijn ritmiek.
  Het laatste stuk dat Klang ons bracht was Myojin van de Hikari Kiyama, de prettig gestoorde Japanner die we donderdag al tegenkwamen. Zijn inspiratie kwam van het moeilijke Japanse bordspel Taikyoku shōgi. Dat moet een erg complex spel zijn, want het stuk was één grote (maar o zo goed georganiseerde) orgie aan loopjes, tremoli en percussie-effecten. En mijn god, wat een volume! Alsof de instrumenten zelf nog niet luid genoeg zijn, werden ze nog versterkt ook. Kiyama is een lawaaifreak; had hij aan de knoppen gezeten dan was het nog veel harder gegaan. Maar het stuk sloeg behoorlijk aan; vooral zijn collega’s liepen over van lof.

De avond was nog niet voorbij. Naast Cloud Nine aan de bar gaven een basklarinettist en een live-elektronicaspeler nog een improvisatie weg. In de klassieke muziek wordt veel te weinig geïmproviseerd, hadden ze zoiets maar elke dag…
  Op de achtergrond voltrok zich intussen de afterparty. Het publiek, dat van de hal naar Pandora, van Pandora naar Cloud Nine en van Cloud Nine naar de bar was gelopen, was een eenheid geworden, deel van het concert. Electrifying, de organisatie had niets te veel gezegd. Niet alle stukken waren even goed en niet alle uitvoeringen waren even nauwkeurig, maar de muziek werd beleefd, en hoe!

Gaudeamus Muziekweek 2014 – New Adventures in Performance

Net als donderdagavond waren er vrijdagavond weer drie concerten in een ‘sandwichprogrammering’. Tussen de twee concerten van het Doelenkwartet in TivoliVredenburg door werden in RASA drie experimentele werken uitgevoerd onder de titel New Adventures in Performance.

De titel slaat (daar ga ik tenminste van uit) op het stuk Nouvelles Aventures van Ligeti, een theatraal werk met de vreemdste geluidseffecten dat een behoorlijke schok in de muziekwereld bracht. Werken die aan Nouvelles Aventures herinneren kom je nog met regelmaat tegen in de Muziekweek: het Zangzucht-concert donderdagavond in de Geertekerk had ook wel zo kunnen heten.

Nu was vooral het eerste stuk theatraal. Sterker nog: het werk van de Russin Marina Polejoechina was een en al theater. Alleen de titel al: i dobavit’ k neonovomoe losjoe sjtsjepotkoe estragona ofwel: ‘en voeg bij de neoneland een mespuntje dragon’. De toelichting was niet veel minder vaag, dus moesten we het doen met het stuk zelf.
  De performance begon met een lange rust, waarin een danseres onbeweeglijk midden op het podium stond. De twee musici, een blokfluitiste en een gitarist, begonnen pas later aan het stuk. Lang niet alle tonen die ze voortbrachten, kwam uit hun eigen instrument. Ze werden bijgestaan door veel elektronische geluiden, speelden soms in virtual reality en gebruikten op het eind allebei een heuse bromtol. Daartussen stond de zangeres, nu eens vol in het licht, dan weer amper zichtbaar, die de muziekfragmenten tussen de knipperende tl-buizen aan elkaar danste.
  De wonderlijke cocktail van experimentele muziek, dans, elektronica en lichtkunst werkte als een show van Hans Klok: niemand begreep er iets van, maar iedereen zat gebiologeerd te kijken. Of de muziek ook op de radio nog indruk zou maken, is echter de vraag. Daarvoor is ze waarschijnlijk te fragmentarisch en amorf. Geef Polejoechina het toneel maar!

Bij dit spektakel stak het volgende werk, Article 8 [infinity], maar wat bleekjes af. De compositie van Rozalie Hirs, een soort concertstuk voor basfluit en elektronica, had niets theatraals: gewoon een musicus die zijn werk komt doen. Nog overdonderd door Polejoechina maakte de atonale fluitmelodie met sferische luidsprekerklanken eromheen geen eerlijke kans.

Het derde werk, Sur les debris (sic) van Francisco Castillo Trigueros (de andere genomineerde van de avond), was ook voor basfluit en elektronica. Wat de Mexicaan aan klanken voor de grote fluit voorschrijft (meer dan eervolle vermelding ook voor fluitiste Shanna Gutierrez!) is fascinerend. De elektronische track bestaat uit een zwaar vervormde voordracht van het gelijknamige gedicht van Rimbaud. Er is geen menselijke stem op te herkennen; we krijgen er een hele reeks prachtige ruisende en tikkende geluiden voor in de plaats. Deze klanken zijn de débris, het puin waarop de fluitsolo wordt opgebouwd. Jammer genoeg wordt het puin naar het einde toe zo luid dat het binnenoor pijn begint te lijden.

Niet elke genomineerde voor de Gaudeamusprijs kan zijn eigen concert krijgen. Zo kan het gebeuren dat er twee totaal verschillende composities in één concert worden gespeeld. Toch hadden de twee fluitstukken beter niet na de bizarre neoneland geprogrammeerd kunnen worden.

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Haags Conservatorium

Het meeste gebeurt deze week natuurlijk ’s avonds na achten. Dan komen de grote concerten met de laureaten en de routiniers. Maar de Gaudeamus Muziekweek omvat ook lunchconcerten. Gisteren en vandaag stond er werk van conservatoriumstudenten geprogrammeerd, gisteren uit Amsterdam, vandaag uit Den Haag. Ook als je net bezig bent, verdien je het dat je werk besproken wordt.

Eén ding kunnen we er zeker uit opmaken: de tijd dat Den Haag voornamelijk Andriessen-adepten voortbracht (de roemruchte Haagse School) ligt achter ons. Vier componisten stonden er op het programma, met alle vier een totaal verschillende stijl. De werken stonden geprogrammeerd van conservatief naar experimenteel.

De Venezolaans-Colombiaanse componist Renan Zelada bracht Trois Tableaux voor accordeon naar Cloud Nine. Tonaal, melodisch en met sterke folkinvloeden – het stuk lag bijzonder goed in het gehoor. Hoewel zijn werken iets verrassender mogen, verdient hij zonder meer een pluim dat hij zo ‘mooi’ durft te componeren, zonder angst om niet vernieuwend genoeg te zijn. Alleen jammer dat die folkmelodieën juist op een accordeon worden gespeeld: je moet rode rozen niet rood kleuren. Op een harmonium of orgel hadden ze ook mooi geklonken.

De Griek Nikos Kokolakis had filmmuziek gemaakt bij de artistiek-vervreemdende stomme film At Land. Dit stukje film uit 1944 is zijn tijd een end vooruit en maakt diepe indruk. De muziek helaas niet. Kokolakis krijgt de juiste sfeer te pakken (een ongemakkelijk klanktapijt van blazers met eenzame pianotonen), maar verzandt al snel in clichés. Zonder de film blijft er van de muziek weinig over.

Het volgende werk heette 4 Glides en kwam van de Estische Liisa Hirsh. Dat werk was eigenlijk best goed, maar niet geschikt voor mensen die niet van glissandi houden. Het stuk bestond namelijk geheel uit vloeiend stijgende en dalende noten. Hiermee deed het me aan Gloria Coates denken. De uitvoering was helaas niet perfect: de zangeres, die een paar woordeloze glissandi had, was nauwelijks te horen tussen de instrumenten.

Een deel van de muziekwereld is nu eenmaal geobsedeerd door bliepjes. Niet-liefhebbers van elektronische muziek moeten dat accepteren. De Noor Eirik Brandal is zo iemand, blijkens zijn SJOF. Vier musici stonden achter een tafel met elektronische muziekapparaten. Een oningewijde kon misschien denken dat ze aan het retrogamen waren: veel van de piepjes en knallen deden onmiddellijk denken aan primitieve soundtracks bij oude computerspelletjes, ook al is Brandal van 1991 en heeft hij die tijd niet meegemaakt. Een hele lading aan andere associaties kwam langs: morseseinen, een cardiograaf (piep… piep… piiiiiiiiiii…) en een brandalarm. Hoogst onaangenaam allemaal, zeker omdat het hard uit de boxen kwam (gelukkig nog net onder de pijngrens). Naarmate het stuk vorderde, begon ik me wel af te vragen of die eindbaas nu eindelijk dood was. Het was lang geen slecht stuk, maar je moet echt wel iets met het genre hebben om ervan te genieten.

De muziek die we hoorden kwam van compositiestudenten. Die hebben heus nog wel wat te leren, anders hoefden er geen conservatoria te bestaan. Maar een slechte reclame voor de studie compositie was het zeker niet.