Rising Phenix en Bruckner 7 in TivoliVredenburg

Wij muziekliefhebbers zijn al tig keer in het nieuw uitgebouwde Vredenburg geweest. Na een halfjaar is de nieuwigheid er alweer vanaf. We zouden dan ook haast vergeten dat ook een halfjarig muziekpaleis reden genoeg is om eens een feestje te bouwen met een groots opgezette opdrachtcompositie. Voor het spelen van Bruckners zevende is niet eens een jubileum nodig: daarvoor is elke reden goed genoeg.

Joey Roukens, die de heropening van de vernieuwde muziektempel vierde met de cantate Rising Phenix (sic), trok in 2001 als negentienjarige voor het eerst de aandacht. Op een verzamel-cd vol vioolcapriccio’s van Nederlandse componisten deed hij meteen van zich spreken met een onbeschaamd toegankelijk stuk waarin popinvloeden eerder gebroederlijk dan confronterend naast klassieke stijlcitaten stonden. Sindsdien is zijn stijl niet wezenlijk veranderd. Voor dit werk, op teksten van sir Henry Newbolt en oude alchimisten, maakte Roukens dankbaar gebruik van een hele reeks grote componisten. Mahler viel onmiddellijk op, de Auferstehungssinfonie (die natuurlijk hetzelfde thema behandelt) maar ook “O Mensch, gib Acht” uit diens derde symfonie. Stravinsky en Debussy komen ook om de hoek kijken. Heel duidelijk is de invloed van John Adams (welke componist jonger dan vijftig is niet door Adams beïnvloed?). Ik had op bepaalde momenten het idee dat de componist aan de lijn hing – of hij zijn woodblocks terug mocht. De popmuziek was ook nooit ver weg, dat begon al meteen met het 2-4-5-akkoord (‘sus-akkoord’) in het begin en had zijn voortzetting in de vele syncopen bij de snelle delen.
  Roukens is trouwens verbluffend eerlijk over al die invloeden: hij noemt ze allemaal keurig netjes in het boekje. Zelfs de niet onmiddellijk hoorbare invloeden biedt hij op een presenteerblaadje aan: het is geen toeval dat Phenix, net als Bruckner 7, in E begint en eindigt.
  Vroeger moest je als serieus kunstenaar wel uitkijken niet in de buurt van de grens tussen kunst en kitsch te komen. Roukens’ generatie (de mijne, voor de goede orde) zit daar niet meer mee: vooral het middeleeuws-Latijnse deel krijgt provocatief zoetgevooisde melodieën mee. Maar camp is geen excuus voor langdradigheid en helaas wordt dit gedeelte een enkele keer wel langdradig. Bovendien vraag ik me af of zulke erg toegankelijke muziek wel de juiste omlijsting is van esoterische alchimistische teksten. Maar toch: zulke bezwaren wegen niet op tegen het bloedstollend mooie koraal – ook zo’n duidelijk raakpunt met Bruckner – tussen de delen IIa en IIb. Opvallend: de regels over pijn en angst worden wel erg plastisch getoonzet. Het woord ‘pain’ komt niet minder dan zeven keer voorbij met dezelfde schrijnende dissonant en hetzelfde crescendo. Blijkbaar is dat Roukens’ verklanking van de verbouwfase – hij moet bijzónder nare herinneringen aan de Rode Doos hebben overgehouden…

Na het ovationele applaus voor deze openingscantate kwam Bruckner 7 aan de beurt. Bij zo’n bekend en geliefd werk maak je als dirigent al gauw een goede beurt, maar je echt onderscheiden is een stuk moeilijker. Fil-dirigent Markus Stenz blijkt echter een volbloed-Bruckneriaan, met heel duidelijke ideeën over hoe zo’n stuk gespeeld moet worden. Waar hij dat wil, trekt hij zijn eigen plan met de tempi. Het tweede thema van deel II, moderato genoteerd, dirigeert hij ook echt moderato (en daarmee een stuk sneller dan zijn meeste collega’s). Sowieso ontdoet hij dat deel van zijn gebruikelijke begrafenisklimaat.
  Dat ging wel een beetje storen bij letter X, de muziek die Bruckner bij de tijding van Wagners dood componeerde: hier is een rouwstemming op zijn plaats. Ook niet helemaal zoals het wezen moet waren de inzetten: niet allemaal gelijk. Bruckner, met zijn ongewone, orgelachtige combinaties (zoals hoorn-celli of klarinet-altviolen), is ook notoir moeilijk om precies gelijk in te zetten.
  De meeste keren ging het ook gewoon goed, en op veel details was overduidelijk speciaal geoefend. Het eerste tremolo was fluisterzacht maar prachtig gelijkmatig, de polyfonie was steeds kraakhelder en de articulatie klopte precies (‘sehr markig’ schreef de componist in zijn partituur, en Stenz neemt dat nu eens serieus). Het slotdeel, in de meeste uitvoeringen (zelfs in goede) het zwakke broertje, kwam helemaal tot leven door het intelligente gebruik van tempowisselingen.

Had mijn site een sterrensysteem, quod non, en wat ik ook niet wil invoeren, dan zou ik nu vier op vijf sterren uitdelen. Er viel wel wat te mekkeren, er valt bijna altijd wel wat te mekkeren, maar mensen Utrechters, wat zijn wij toch een geluksvogels dat we zomaar even op de fiets kunnen naar een wereldpremière van zo’n werk, met zo’n orkest in zo’n zaal!

philharmonie zuidnederland op November Music

Terwijl heel muziekminnend Nederland (voor zover er plaats was, neem ik aan) in het Concertgebouw zat voor Michel van der Aa’s vioolconcert, koos ik voor Den Bosch, waar het nieuwemuziekfestival November Music plaatsvindt. De voornaamste reden: mijn idool Kate Moore is daar composer in residence en als fan moet je toch minstens een keer komen luisteren.

Natuurlijk hoor ook ik graag iets nieuws. Vandaar mijn keuze voor dit concert, want naast Moore, die met Days and Nature (mijn favoriete Kate-compositie) geprogrammeerd stond, voerde philharmonie zuidnederland nog drie werken uit. Die werken kende ik geen van alle, zoals ik ook het Brabants-Limburgse fusieorkest nog niet eerder had gehoord.

Rozalie Hirs opende de avond met een nieuwe versie van haar werk Roseherte, een klankkleurcompositie waarin ook een synthesizer meespeelt. (Dat was het verbindende element van de avond, orkestmuziek aangevuld met elektr(on)isch geluid.) Met steeds wisselende combinaties weet ze een heel scala aan klankkleuren voort te brengen, eerst in harde klappen, daarna in heterofone, gagaku-achtige texturen (de musici zetten expres ongelijk in, om de verschillende boventonen waarop het akkoord gebaseerd is apart hoorbaar te maken). Helaas drijft het hele stuk op het spel met klankkleur. Iedere vorm van melodie of zelfs ritme ontbreekt, zodat het werk niet van het begin tot het einde kan boeien.

Stian Westerhus, een Noorse elektrischegitarist, staat bekend als een echte crossoverman, die behalve in de modern klassieke wereld ook in de jazz en de pop rondloopt. Zijn The Redundance 40 is, zo zegt hij, een gitaarconcert. Of beter: een concert voor rockster en orkest, want behalve gitaarspelen moet de gitarist (uiteraard de componist zelf) ook zingen. Deze lyrische passages worden afgewisseld met experimenteler werk, waarbij strijkstokken en een hele toverdoos aan gitaareffecten hoorbaar wordt gemaakt. Westerhus weet ons goed op het verkeerde been te zetten: het is een concert (klassiek dus) met improvisatie (jazz) voor een elektrische gitaar (rock), maar tegelijk is er geen spoor van typische rocksolo’s of jazzritmes, en houdt de solist zich, door ook te zingen, niet aan het klassieke ideaal van een instrumentale virtuoos. Helaas is er ook iets op aan te merken: het werk is onsamenhangend. De verschillende delen gaan in elkaar over alsof ze zo naast elkaar zijn gezet.

Na de koffie en het bier was Days and Nature aan de beurt. Het zal niemand verbazen dat ik dat het beste werk van het programma vond. Maar de enige was ik zeker niet. Nadat het laatste fortississimo had geklonken, waren de oohs en wows niet van de lucht. Dat de dwingende climax van de Brits-Australische componiste in de kleine Verkadefabriek zo’n indruk maakte, was zeker ook de verdienste van de philharmonie, die bijzonder goed geoefend had op deze lastige partituur met haar complexe maatverdelingen.

De avond werd afgesloten met het een-na-beste stuk: No nights dark enough van Valgier Sigurdsson. Inderdaad, een IJslander. Het land van Björk, Sigur Rós en zoveel andere experimentele musici blijkt een elektronische componist te herbergen die ook een aardig mopje kan orkestreren. Het stuk was een bewerking van John Dowlands Flow my tears, al kwam het origineel niet altijd hoorbaar boven drijven. Afstandelijke passages met parallelle secunden werden afgewisseld door warme koralen met strijkers. Veel mooie klanken en melodieën, die lang doorgingen (het had korter gekund), maar die vaak helemaal niet zo duister waren als het origineel. Tenminste… tegen het einde viel de hele zaal in het donker. Zat de harpiste in het donker te spelen? Of kwam het geluid alleen van Sigurdsson, die de live-elektronica bediende? Maar pas terug in het licht kwam de echte duistere kant van het werk: een serie penetrante geluiden, niet hard maar heel hoog en daarom boven het orkest uit te horen. Veel muziekmensen herkennen dat: tinnitus. De vloek van permanente gehoorschade die ervoor zorgt dat je nachten nooit meer stil zijn.

Door de nadruk op relatief jonge, niet heel grote componisten – geen Arvo Pärt bijvoorbeeld, die vorig jaar in da house was – krijgt het festival een haast Gaudeamus-achtige inhoud en een redelijk intieme sfeer, die natuurlijk wordt versterkt door de bescheiden zaalomvang. Een echt avant-gardefestival. De slogan, “muziek van nu door de makers van nu”, wordt zonder meer bewaarheid. En o ja, Kate Moore, die kan nooit genoeg klinken natuurlijk…

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Slotconcert

Een slotconcert is het belangrijkste deel van een festival, zeker als er een prijsuitreiking aan vastzit. Het verbaasde me dan ook dat deze gebeurtenis niet in de Grote Zaal plaatsvond, maar in Pandora en Cloud Nine. Zaterdagavond, toen er crossovers met de rockmuziek op het programma stonden, werkte dat geweldig, maar of het nu ook zou lukken?

In Pandora, waar het eerste deel van het concert dus was, kregen we nog drie werken van de kandidaten te horen, uitgevoerd door ensemble Looptail. De zaal leek niet op de Pandora van een dag eerder, nu het publiek netjes op stoelen mocht zitten. Helaas is ze voor soort dit werk minder geschikt: de akoestiek is gemaakt op dance en eventueel rock. Onversterkte klanken komen niet goed door; vooral op het balkon schijnt dat erg storend te zijn geweest.
  Speelgoedman Benjamin Scheuer opende de avond met Überzeichnungen III (circles). Deze keer waren het geen varkentjes en eendjes maar een bromtol, die een wonderlijk stuk vol glissandi, lange klarinettonen en veel blokfluiten inleidde.
  Daarna was het nog één keer de beurt aan Marina Polejoechina, de excentriekste van de vijf. Haar stuk In its own tempo was als enige van de drie inzendingen niet theatraal van aard. Wel was het muziekmateriaal weer kenmerkend schaars. “Het zou een droevig lied kunnen zijn”, aldus de toelichting. De ‘melancholieke’ cello had de hoofdrol met een reeks hypnotiserende glissandi tussen twee vingers, waaromheen spaarzame tonen van onder meer klokkenspel, speelgoedpiano en basfluit (wat is dat toch tussen de avant-gardemuziek en de basfluit?) klonken. Van de drie Polejoechina-werken die ik gehoord heb, vond ik dit het beste.
  Hikari Kiyama had ons al genoeg verrast met zijn excentrieke voorkomen en zijn brutale muziek, maar hij was vanavond pas aan zijn proefstuk toe. Klassieke musici zijn altijd zo netjes gekleed, voor deze gelegenheid moesten de uitvoerenden iets – je leest het goed – kinkyers aantrekken. Dus… daar kwamen ze in nauwsluitende leren pakjes. De muziekstijl, die kennen we: aanstekelijke, wilde freejazzlijnen met flinke metaluitstapjes. Gelukkig maar dat de muziek (het werk heette ??????) zo aanwezig was, anders hadden we op heel andere dingen gelet…

Zonder rubber en leer, maar met ensemble Insomnio, ging het daarna verder in Cloud Nine, waar voornamelijk werk van eerdere kandidaten werd gespeeld. Bridge van de Oekraïner Maksim Sjalygin (kandidaat in 2012) was filmmuziek bij een prent van Ingmar Bergman. Filmmuziek, met alles wat daarbij hoort: sferische, maar vervreemdende klanken, een kale afwisseling tussen slechts twee akkoorden en een ijle melodie. Clichés, jawel, maar erg raak toegepast: ruim voor het begon te vervelen kwam er altijd een nieuw geluid binnen. Vooral het einde was fraai, met de vele triangels die door elkaar klonken. De reactie na afloop deed denken aan de songs van ABBA: sommigen schaamden zich een beetje, maar iedereen vond het prachtig.
  Edward Hamel, een Amerikaan (eveneens kandidaat in 2012), had Approach Prune Destroy Begin ingestuurd, een voordracht waarin wordt gespeeld met de onbetrouwbaarheid van ons geheugen. De componist wilde ons in spanning houden met een schaarste aan materiaal en een zenuwachtige, angstige voordracht. Helaas beheerst Hamel die truc niet: de schaarsheid aan materiaal en de vele pauzes maakten het werk niet zeer interessant.
  De Spanjaard Abel Paúl deed vorig jaar mee. Zijn werk A life at the radio’s threshold verkende de geluiden die (analoge) radio’s maken: ruis en slecht doorkomende zenders. Het verband met Stockhausens Kurzwellen was gauw gelegd. Paúl liet de ruis- en piepgeluiden echter door akoestische instrumenten voortbrengen; alleen de radiozenders waren elektronisch. De geluiden die hij uit het ensemble kreeg, waren erg mooi. Helaas was de compositie wat amorf en met zijn achttien minuten duidelijk te lang.
  Soira van de Fin Veli-Matti Puumala (geen eerdere kandidaat) had de eer het festival af te sluiten. In dit werk had de accordeon een solorol; feitelijk was het gewoon een accordeonconcert, compleet met drie delen snel-langzaam-snel, ja compleet met een cadens. Puumala wist veel valkuilen te vermijden: het stuk gebruikte geen folk-clichés (met een accordeon is dat snel gebeurd), de veelal atonale muziek bevatte herkenbare melodieën en de afwisseling hield het spannend. Aan het einde begon er vanaf het balkon een ensemble tweede te spelen, als een rustig, bedachtzaam tegenwicht voor de drukke muziek op het podium. Niet iedereen dacht er zo over. Sommigen vonden het werk te doorsnee en om mij heen zaten enkele mensen zich zichtbaar te vervelen. Dat mag gelukkig allemaal bij nieuwe muziek: het is nog niet versteend, meningen kunnen gruwelijk verschillen. Over tweehonderd jaar zien we wel wie er gelijk krijgt…

We mochten in de zaal blijven voor de prijsuitreiking. De Gaudeamusprijs ging naar Anna Korsoen, van tevoren al favoriet. Daar gaat mijn laatste blogpost, over het hele festival, dieper op in.

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Electrifying Evening

Er gebeurde veel, erg veel vanavond, en het concert bestond uit drie delen, elk op een andere locatie. Ik heb genoeg materiaal voor minstens twee recensies, maar je moet ergens grenzen stellen.

Electrifying is natuurlijk een reclamekreet, maar ook een verwijzing naar het eerste deel van het concert. Veel componisten stoppen tegenwoordig popinvloed in hun muziek, maar in Pandora (de kleine popzaal), waar ensemble zwerm speelde, kwamen we echt in een grensgebied. Thomas Bensdorp maakte een compositie (Jongens) voor vier elektrische gitaristen die licht ironisch muzikaal commentaar gaven op een geluidsband met muzikale herinneringen (gitaarles, schoolbandjes). Pale Blue Meadows van Alessandro Massobrio was meer filmmuziek, met helaas wat clichématige elektronische klankvelden rondom de gitaar. Het mooiste aan dit stuk was het slaan met paukenstokken op de gitaarsnaren.
  Marina Polejoechina, gisteren nadrukkelijk aanwezig met haar neoneland, had nu een heel ander stuk. Vijf gitaristen stonden in het midden van de zaal. Minutenlang deden ze niets anders dan de hoge e-snaar aanslaan, terwijl feedbackkastjes de klanken vervormden. Naar het eind toe komen er langzaamaan nieuwe tonen bij. Dit provocatief kale stuk – normaal zou ik het saai vinden. Maar in deze ruimte, in deze opstelling met het staande publiek dat eromheen dromt, voel je het enthousiasme, de obsessie bijna van de Russin voor die ene toon die ze zo mooi vindt.
  Minder subtiel was Black Series van Peter Albinger, dat om de andere stukken heen werd gespeeld door een metalband (gitaar, bas, drums) en een basklarinettist. Het stuk baseert zich op het suprematisme, de kunststijl van Malevitsj met zijn Zwart Vierkant. De suggestie wordt gewekt door massieve, oorverdovende klankblokken, die de grafische partituur er als een abstract schilderij doen uitzien. Je kunt wel zeggen dat het herrie was, maar de componist kreeg mij toch maar aan het headbangen!

Voort ging de reis naar Cloud Nine, het intussen vertrouwde Cloud Nine daar helemaal bovenin. Daar nam ensemble Klang het stokje over. Hier regeerde de klassieke muziek weer, al waren popinvloeden niet ver weg. De opener was een ironisch werk van de Vlaamse Maya Verlaak, All Dutch music is Andriessen. De titel, die helaas niet zo ver bezijden de waarheid is, werd ingevuld door Volharding-achtige muziek, afgewisseld door tonale, haast Mozartiaanse fragmenten. De uitvoering was jammer genoeg wat onvast.
  Field heette het volgende werk; de componist was de Ier Benedict Schlepper-Connolly. Een Ier die zijn werk ‘Field’ noemt, daar zal wel een verwijzing naar de pianocomponist uit zijn land in zitten, denk je dan. Het werk draaide echter om landschappen zoals die veranderen en toch hetzelfde blijven. Met zo’n beschrijving verwacht je een rustig stuk en dat kregen we ook. Saai werd het niet (misschien omdat het publiek graag wilde uitrusten van al het elektrische geweld), een beetje kitscherig wel.
  Hadden we eerder al crossovers met de rock en metal, ook Fragile twisted inharmonic van Brendan Faegre haalde daar de mosterd. De compositie was geïnspireerd op geluiden die de band Nine Inch Nails maakt, in het bijzonder de ‘bij’geluiden. Naarmate het vorderde, werd het werk rocky in zijn ritmiek.
  Het laatste stuk dat Klang ons bracht was Myojin van de Hikari Kiyama, de prettig gestoorde Japanner die we donderdag al tegenkwamen. Zijn inspiratie kwam van het moeilijke Japanse bordspel Taikyoku shōgi. Dat moet een erg complex spel zijn, want het stuk was één grote (maar o zo goed georganiseerde) orgie aan loopjes, tremoli en percussie-effecten. En mijn god, wat een volume! Alsof de instrumenten zelf nog niet luid genoeg zijn, werden ze nog versterkt ook. Kiyama is een lawaaifreak; had hij aan de knoppen gezeten dan was het nog veel harder gegaan. Maar het stuk sloeg behoorlijk aan; vooral zijn collega’s liepen over van lof.

De avond was nog niet voorbij. Naast Cloud Nine aan de bar gaven een basklarinettist en een live-elektronicaspeler nog een improvisatie weg. In de klassieke muziek wordt veel te weinig geïmproviseerd, hadden ze zoiets maar elke dag…
  Op de achtergrond voltrok zich intussen de afterparty. Het publiek, dat van de hal naar Pandora, van Pandora naar Cloud Nine en van Cloud Nine naar de bar was gelopen, was een eenheid geworden, deel van het concert. Electrifying, de organisatie had niets te veel gezegd. Niet alle stukken waren even goed en niet alle uitvoeringen waren even nauwkeurig, maar de muziek werd beleefd, en hoe!

Gaudeamus Muziekweek 2014 – New Adventures in Performance

Net als donderdagavond waren er vrijdagavond weer drie concerten in een ‘sandwichprogrammering’. Tussen de twee concerten van het Doelenkwartet in TivoliVredenburg door werden in RASA drie experimentele werken uitgevoerd onder de titel New Adventures in Performance.

De titel slaat (daar ga ik tenminste van uit) op het stuk Nouvelles Aventures van Ligeti, een theatraal werk met de vreemdste geluidseffecten dat een behoorlijke schok in de muziekwereld bracht. Werken die aan Nouvelles Aventures herinneren kom je nog met regelmaat tegen in de Muziekweek: het Zangzucht-concert donderdagavond in de Geertekerk had ook wel zo kunnen heten.

Nu was vooral het eerste stuk theatraal. Sterker nog: het werk van de Russin Marina Polejoechina was een en al theater. Alleen de titel al: i dobavit’ k neonovomoe losjoe sjtsjepotkoe estragona ofwel: ‘en voeg bij de neoneland een mespuntje dragon’. De toelichting was niet veel minder vaag, dus moesten we het doen met het stuk zelf.
  De performance begon met een lange rust, waarin een danseres onbeweeglijk midden op het podium stond. De twee musici, een blokfluitiste en een gitarist, begonnen pas later aan het stuk. Lang niet alle tonen die ze voortbrachten, kwam uit hun eigen instrument. Ze werden bijgestaan door veel elektronische geluiden, speelden soms in virtual reality en gebruikten op het eind allebei een heuse bromtol. Daartussen stond de zangeres, nu eens vol in het licht, dan weer amper zichtbaar, die de muziekfragmenten tussen de knipperende tl-buizen aan elkaar danste.
  De wonderlijke cocktail van experimentele muziek, dans, elektronica en lichtkunst werkte als een show van Hans Klok: niemand begreep er iets van, maar iedereen zat gebiologeerd te kijken. Of de muziek ook op de radio nog indruk zou maken, is echter de vraag. Daarvoor is ze waarschijnlijk te fragmentarisch en amorf. Geef Polejoechina het toneel maar!

Bij dit spektakel stak het volgende werk, Article 8 [infinity], maar wat bleekjes af. De compositie van Rozalie Hirs, een soort concertstuk voor basfluit en elektronica, had niets theatraals: gewoon een musicus die zijn werk komt doen. Nog overdonderd door Polejoechina maakte de atonale fluitmelodie met sferische luidsprekerklanken eromheen geen eerlijke kans.

Het derde werk, Sur les debris (sic) van Francisco Castillo Trigueros (de andere genomineerde van de avond), was ook voor basfluit en elektronica. Wat de Mexicaan aan klanken voor de grote fluit voorschrijft (meer dan eervolle vermelding ook voor fluitiste Shanna Gutierrez!) is fascinerend. De elektronische track bestaat uit een zwaar vervormde voordracht van het gelijknamige gedicht van Rimbaud. Er is geen menselijke stem op te herkennen; we krijgen er een hele reeks prachtige ruisende en tikkende geluiden voor in de plaats. Deze klanken zijn de débris, het puin waarop de fluitsolo wordt opgebouwd. Jammer genoeg wordt het puin naar het einde toe zo luid dat het binnenoor pijn begint te lijden.

Niet elke genomineerde voor de Gaudeamusprijs kan zijn eigen concert krijgen. Zo kan het gebeuren dat er twee totaal verschillende composities in één concert worden gespeeld. Toch hadden de twee fluitstukken beter niet na de bizarre neoneland geprogrammeerd kunnen worden.

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Haags Conservatorium

Het meeste gebeurt deze week natuurlijk ’s avonds na achten. Dan komen de grote concerten met de laureaten en de routiniers. Maar de Gaudeamus Muziekweek omvat ook lunchconcerten. Gisteren en vandaag stond er werk van conservatoriumstudenten geprogrammeerd, gisteren uit Amsterdam, vandaag uit Den Haag. Ook als je net bezig bent, verdien je het dat je werk besproken wordt.

Eén ding kunnen we er zeker uit opmaken: de tijd dat Den Haag voornamelijk Andriessen-adepten voortbracht (de roemruchte Haagse School) ligt achter ons. Vier componisten stonden er op het programma, met alle vier een totaal verschillende stijl. De werken stonden geprogrammeerd van conservatief naar experimenteel.

De Venezolaans-Colombiaanse componist Renan Zelada bracht Trois Tableaux voor accordeon naar Cloud Nine. Tonaal, melodisch en met sterke folkinvloeden – het stuk lag bijzonder goed in het gehoor. Hoewel zijn werken iets verrassender mogen, verdient hij zonder meer een pluim dat hij zo ‘mooi’ durft te componeren, zonder angst om niet vernieuwend genoeg te zijn. Alleen jammer dat die folkmelodieën juist op een accordeon worden gespeeld: je moet rode rozen niet rood kleuren. Op een harmonium of orgel hadden ze ook mooi geklonken.

De Griek Nikos Kokolakis had filmmuziek gemaakt bij de artistiek-vervreemdende stomme film At Land. Dit stukje film uit 1944 is zijn tijd een end vooruit en maakt diepe indruk. De muziek helaas niet. Kokolakis krijgt de juiste sfeer te pakken (een ongemakkelijk klanktapijt van blazers met eenzame pianotonen), maar verzandt al snel in clichés. Zonder de film blijft er van de muziek weinig over.

Het volgende werk heette 4 Glides en kwam van de Estische Liisa Hirsh. Dat werk was eigenlijk best goed, maar niet geschikt voor mensen die niet van glissandi houden. Het stuk bestond namelijk geheel uit vloeiend stijgende en dalende noten. Hiermee deed het me aan Gloria Coates denken. De uitvoering was helaas niet perfect: de zangeres, die een paar woordeloze glissandi had, was nauwelijks te horen tussen de instrumenten.

Een deel van de muziekwereld is nu eenmaal geobsedeerd door bliepjes. Niet-liefhebbers van elektronische muziek moeten dat accepteren. De Noor Eirik Brandal is zo iemand, blijkens zijn SJOF. Vier musici stonden achter een tafel met elektronische muziekapparaten. Een oningewijde kon misschien denken dat ze aan het retrogamen waren: veel van de piepjes en knallen deden onmiddellijk denken aan primitieve soundtracks bij oude computerspelletjes, ook al is Brandal van 1991 en heeft hij die tijd niet meegemaakt. Een hele lading aan andere associaties kwam langs: morseseinen, een cardiograaf (piep… piep… piiiiiiiiiii…) en een brandalarm. Hoogst onaangenaam allemaal, zeker omdat het hard uit de boxen kwam (gelukkig nog net onder de pijngrens). Naarmate het stuk vorderde, begon ik me wel af te vragen of die eindbaas nu eindelijk dood was. Het was lang geen slecht stuk, maar je moet echt wel iets met het genre hebben om ervan te genieten.

De muziek die we hoorden kwam van compositiestudenten. Die hebben heus nog wel wat te leren, anders hoefden er geen conservatoria te bestaan. Maar een slechte reclame voor de studie compositie was het zeker niet.

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Zangzucht

Gisteren was het het blazen in de fluit, vandaag waren het de lokfluitjes. Deze rare dingen waren in bijna alle composities te horen. Zangzucht heette het concert in de Geertekerk, maar het had ook Theaterzucht kunnen zijn. Concept en theater waren de verbindende factor.

“Hoofdgast” was de Oekraïense Anna Korsoen. Er klonken drie werken van haar; volgens de inleiding bijna haar volledige oeuvre.
  Het concert opende met Plexus, een stuk waarin vijf musici behalve hun instrumenten (al dan niet met bijzondere technieken) een hele keur aan alledaagse voorwerpen gebruiken en bovendien een aardig potje theater weggeven. Iets dergelijks hebben we al op het openingsconcert gezien, maar het werd nog veel mooier. De componiste schreef ineens kazoos voor. Stel je voor: de meest vooraanstaande avantgardemusici van Nederland moeten een instrument uit het kleuteronderwijs gebruiken! Ik kreeg spontaan zin om mee te doen – waarom hadden wij in het publiek geen kazoos?
  Wehmut was voor een deel van hetzelfde laken een pak. De musici, waaronder nu ook zangers, moesten niet-alledaagse geluidseffecten voortbrengen door bijvoorbeeld hun bladmuziek te verfrommelen en door te scheuren. Door de ruisklanken heen klonk echter een breekbare, tonale melodie, op (jawel) de kazoo. Midden in het werk kwam er een al even breekbaar duet tussen twee zangeressen, een op het podium en een achter in de kerk. Het publiek werd opgesloten in de muziek.
  Vocerumori, het derde werk van Korsoen, was eenvoudiger. Rumore, dat betekent zowel ‘ruis’ als ‘lawaai’, en het was het toverwoord van de Italiaanse futuristen. Net als deze groep componisten lijkt de Oekraïense hier vooral auto’s en andere machines te willen uitbeelden. De zangers roepen op den duur zelfs nadrukkelijk ‘broem broem’. (Ik kon niet laten om er achteraan te denken: nee juffrouw, mijn benzine is op!)

En kijk eens wie er nog meer op het programma stond! Benjamin Scheuer, de genomineerde die gisteren al in het openingsconcert voorkwam. Maar bij zijn Kaleidoscope was het of ik een andere componist bezig hoorde. In plaats van de varkentjes en badeendjes stonden er nu vier meisjes, vier jonge Cathy Berberians, die alle vier de derde Sequenza van Berio stonden te zingen. Tenminste, de vergelijking drong zich op. Ook hier was een korte tekst verdeeld over een stuk met veel bijzondere (bijzonder moeilijke) zangtechnieken. Wel gebruikten de uitvoerenden er hulpmiddelen bij als een melodica en, jawel, een lokfluitje. Wat ik gisteren van Absurde Apparate vond, een gebrek aan samenhang, was nu in de verste verte niet aan de orde: wat hield dit stuk ons in spanning!

Tot slot gaf de Russin Anna Michailova een teaser voor een nieuwe opera weg. Het stuk maakt indruk maar was me wat te theatraal en te weinig muzikaal. Concreet: aan het begin en einde werd er driestemmig gezongen, daartussenin vooral gesproken en gedoehetzelfd (kistjes doorzagen, touwen aanspannen etc.).

Een goede kunstenaar herken je aan één ding: hij kan ook mensen bereiken die niet tot zijn publiek horen. Anna Korsoen kan dat: ik heb weinig op met conceptuele, theatrale muziekwerken, maar zij wist me te raken, en niet zo’n beetje ook. Zo’n ervaring, om eens fijn uit je hokje gesleurd te worden, daar doe je het toch allemaal voor?

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Dynamic Saxophones/The Seven Chakras

Tot nu toe is deze Gaudeamus Muziekweek het domein van de vrouwen: zij schrijven de beste composities en lopen het meest in de kijker. (Zie de vorige twee recensies, maar ook de volgende.) Dit dubbelconcert is een uitzondering: vier mannen op het podium (de vier saxofonisten van het Amstel Quartet), zes mannelijke componisten. Mannen onder elkaar – niet correct, maar af en toe is dat gewoon heel gezellig.

En híng ook een goede sfeer bij het concert. De vier saxofonisten speelden in Cloud Nine. Je moet met roltrappen en trappen naar de nok van het gebouw, om vervolgens in een kleine zaal te belanden. Ver van de buitenwereld, dichtbij de musici, met zijn allen bij elkaar gekomen voor dit ene concert.

Het programma was met gelukkige hand samengesteld. Nog tijdens het binnenlopen werd het publiek in de stemming gebracht met Four5, een van John Cage’ late ‘number pieces’. De musici stonden aan vier kanten op het balkon en richtten hun schaarse tonen op het publiek. De presentatie paste bij Cage: helemaal op zijn oosters, geen publiek dat vanaf het begin geconcentreerd toehoort, alleen maar muziek die er gewoon is, maar tegelijkertijd totaal geen achtergrondmuziek. Tijdens het stuk begon er onverhoeds een elektronisch herhalingsmechanisme (bedoeld voor een later stuk) te draaien. Deze onvoorziene extra tonen maakten het werk nog hypnotiserender. Cagiaanser kan het niet!

De rest van het concert verliep wel even anders. Het ene na het andere toegankelijke, jazzy werk stond geprogrammeerd, en allemaal waren ze meeslepend. Meteen na de laatste noot van Four kwam Barricade! aan de beurt, een kort, ritmisch stuk van Wilbert Bulsink.
  Daarna volgde OhEngelOh, een nostalgische ode van Max Knigge aan zijn geboortestad Hengelo. Het is een ‘lekkere’ compositie: toegankelijk, afwisselend maar nooit in de buurt van triviaal.
  De gearriveerde Sander Germanus sloot daar met zijn Moonwalk mooi op aan. Voor zover te horen geen hommage aan Michael Jackson, wel een verwijzing naar het lopen bij geringe zwaartekracht: hoog springen maar tegelijkertijd geen controle over waar je heen gaat. Dat effect illustreerde hij met kwarttonen (op saxofoons goed uit te voeren). Het is wonderlijk hoe goed Germanus de wereld van de microtonen beheerst. Het klinkt niet gemaakt, niet vals, niet ongepast. De swingende loopjes en de koraalachtige passages klinken er alleen maar frisser door, alsof je in je zij gekieteld wordt. Of inderdaad, zoals lopen op de maan: er klopt van alles niet, maar het geeft je zo’n enorme kick!

Aleksej Sysojev was met zijn Consistent Contradictions de vreemde eend in de bijt. Zijn stuk lag niet zo gemakkelijk in het gehoor. De onharmonische structuren en de vele bijzondere technieken, zo alomtegenwoordig op de rest van het festival, kwamen weer even nadrukkelijk om de hoek kijken. Helaas viel het werk me wat tegen. De Russische componist blijkt een rare obsessie voor hoge pieptonen uit de sopraansax te hebben, een obsessie die ik niet deel.

Het laatste stuk, Sax quartet van Hikari Kiyama, zocht ook extremen op, niet in toonhoogte maar in volume. Gelukkig weerstond het ensemble de verleiding om met een versterker de trommelvliezen aan te vallen. Met dit stuk werd de draad van de eerdere werken weer opgepakt. De Japanner zocht zijn inspiratie duidelijk bij de jazz, maar ook bij de metal (fan van Slipknot). Van tevoren had hij aangekondigd dat hij de saxofoon van een melodie-instrument in een ruisinstrument had omgevormd. Dat viel gelukkig erg mee.

—–
Net als gisteren kreeg het concert op de late avond een vervolg, als een soort verlate toegift met een grote mond. Na het gebeuk van Kiyama stond nu een heel ander stuk op de lessenaar: The Seven Chakras van Wim Hendrickx. Na het lezen van de toelichting en de gesproken inleiding van de componist hield ik mijn hart vast. Wat moet ik in godsnaam met die zweverige oosterse zooi?
  Dat viel mee. Hendrickx had gelukkig de verleiding weerstaan om inspiratie uit de Indiase muziek te putten: het was een westers aandoende suite in zeven contrasterende delen, en zeker de snelle, ritmische stukken doen niet direct meditatief aan. Ook mooi was de visuele component: elke chakra kreeg een andere kleur van de regenboog, tot uiteindelijk bij nummer 7 het witte licht inviel. Uit de luidsprekers klonken soms echo’s van de vier saxofonisten, maar ook natuurgeluiden. Jammer, zo komen we toch iets te dicht bij de wereld van overjarige homeopathische zweefhippies.

Alle musicologen – dat weet ik zeker – willen diep van binnen het liefst componist zijn. Toch heb ik niet vaak een concert meegemaakt dat de wens om zelf ook zoiets te gaan maken zó nadrukkelijk in me boven haalde!

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Kate Moore – Celloconcert

“Kate, ik wil met je trouwen!” Dat schreef ik op toen ik mij dinsdag voorbereidde op dit laatavondconcert. Ik luisterde naar Kate Moores Days and Nature, dat ze voor vandaag had omgebouwd tot celloconcert. Aan haar ringvinger te zien is Moore helaas al getrouwd, maar mijn geestdrift voor dit werk is er niet minder om geworden.

Kate Moore componeert minimal music en studeerde aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Toch hoort ze niet bij de Haagse School. Haar werk heeft een warmbloedig, romantisch karakter. Ze bereikt dit door een subtiele orkestratie, een gevoelige dynamiek en een gebruik van tonale akkoorden (waar de Haagse School liever modale inzet). Hiermee doet haar werk denken aan de rijpe Philip Glass (bijvoorbeeld het voorspel van diens Akhnaten).

Days and Nature is een dertien minuten durend werk in één deel. Het werkt met verschillende kleine spanningsbogen, die steeds een bescheiden climax bereiken en weer terugvallen. Dan, aan het einde, gebeurt het: het hele orkest haalt fortissimo uit in een hoogtepunt dat zijn weerga niet kent. De luisteraar, die tot dan toe alleen maar geboeid was, wordt compleet in extase gebracht.

Van tevoren was het maar de vraag of het celloconcert dezelfde extase teweeg zou kunnen brengen. De nieuwe versie is getimed op 35 minuten, bijna drie keer Days and Nature, en heeft drie delen, wat de spanningsboog zou kunnen breken. Ook solopassages zouden de magnifieke opbouw kunnen verstoren.
 Moore heeft die problemen heel handig omzeild. De drie delen (in hun traditionele volgorde snel-langzaam-snel) gingen direct in elkaar over; de overgang was steeds een rustpunt tussen twee kleine spanningsbogen. Aan het begin en het einde van het langzame deel had de celliste een uitgebreide solo. Het laatste deel bouwde de spanning weer langzaam op. Net toen ik me afvroeg waar hij bleef, was hij daar weer, die climax, die geweldige Steigerung die zo’n onuitwisbare indruk maakte. Eerst de bloedstollende akkoorden, dan de melodie die eruit opstijgt (in deze versie unisono met de trompet en de solocello). En op het achterbalkon drie slagwerkers die hun sinistere “helse machines” doen ratelen.

Was het een celloconcert? Nee. Meestal was de muziek te luid om er met een cello bovenuit te komen. De solorol vervulde het instrument maar op een paar plekken, de rest van de tijd speelde het met het orkest mee. Niet alle soli waren bovendien even ‘solistisch’, vaak was de solocello meer een orkestpartij die toevallig iets hoger lag en iets meer te doen had.
 Maar wat maakt het uit? Wie zou die dwingende weg omhoog naar de climax willen onderbreken met meer solopassages, alleen maar om er een echt celloconcert van te maken?

De zaal was maar voor een kwart gevuld. Een groot deel van het publiek dat er om acht uur nog zat, was nu naar huis. Er werden, zo begreep ik, vandaag opnames gemaakt voor een cd. Ik zal mijn geheimpje niet eeuwig kunnen bewaren. Maar ik ben naar de wereldpremière van een waanzinnig meesterwerk geweest, dat pakt geen cd me ooit nog af!

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Openingsconcert

Wat was dat toch vanavond met die ruisende fluit? Vijf werken van vijf verschillende componisten stonden er op het programma, en allemaal schreven ze een dwarsfluit voor die je (tijdelijk) niet moest aanblazen, maar ínblazen. Ook de avant-garde heeft zo onderhand zijn clichés, dat is wel duidelijk. Toch stonden er vijf goede tot voortreffelijke, en vooral ook stilistisch zeer verschillende stukken op de lessenaar. Het ASKO|Schönbergensemble, zonder Reinbert de Leeuw maar met Christian Karlsen (op dit festival voor aankomende componisten zijn ook de dirigenten jong) had de eer ze uit te voeren.

De avond opende met een eerder laureaat: Signature van de Fin Sampo Haapamäki. Het werk is radicaal, complex en vaak Lachenmannachtig. Toch speelt de componist slim met de luisteraar door te schakelen tussen zeer chaotische en wat doorzichtere passages. Ook tovert hij knap met de violen: Haapamäki krijgt elektronisch aandoende tonen uit.

Daarna volgde Absurde Apparate van Benjamin Schreuer, een van de genomineerden dit jaar. De man (beter: jongen) en zijn muziek kwamen al voor het concert aan bod in een gesprek met de componist. Het werk dat hij voorlegde was sterk conceptueel: allerlei niet-muzikale voorwerpen maken geluid, en de echte instrumenten proberen dat zo goed en zo kwaad als het gaat na te spelen. (Natuurlijk bakken ze er niets van.)
 In het programmaboekje werd vooral de humoristische en ironische kant van het werk benadrukt. Geen wonder ook, als er badeendjes en knijpvarkentjes worden gebruikt. Het deed me denken aan een stuk dat ik ooit zelf schreef (op mijn negentiende, een jeugdzonde), waarin tegen het einde met een onderbroek in de piano moet worden geslagen.
 Na afloop vertelde de componist me een wat genuanceerder verhaal: de rare voorwerpen zijn vooral om muziek mee te maken, niet om raar voorwerp te zijn. Dat klopt. De slagwerker had een varkentje, maar het publiek kon het niet eens zien. Dat bewijst dat het Schreuer om het geluid te doen is.
 Een serieuze compositie vraagt echter een serieuze samenhang. Los van de theatrale component miste ik die samenhang wel een beetje. Het was dan misschien geen reeks van gimmicks, een opeenvolging van losse geluiden was het wel.

Het volgende stuk was in veel opzichten het tegendeel van Apparate. Het was een Vioolconcert, van de Noor Ørjan Matre. Dat is ook wel eens fijn, een werk in een standaardgenre met handen en voeten, zonder theatrale component of programmatische inhoud. Matre heeft een fraaie stijl, die teruggrijpt op de Tweede Weense School met invloeden van de naoorlogse avant-garde. De twee delen van dit concert speelden een mooi contrast uit: terwijl het ensemble complexe, chaotische muziek speelde, had de soloviool ijle, lyrische melodielijnen. Toch had de componist er wel iets aan kunnen verbeteren. Het werk was nogal athematisch (ik heb er althans geen thema’s in kunnen ontdekken), zodat de beide delen op den duur langdradig werden. Een klassieker zal het waarschijnlijk niet worden.

Na de pauze stonden nog twee werken gepland. Als eerste was daar Nealika van de Mexicaan Francisco Castillo Trigueros. Hij schotelde ons hiermee het enige echte kamermuziekwerk van de avond voor: een kwintet voor fluit/piccolo, cello, piano, pauken en (ander) slagwerk. Bij het brutale muziektheater van Scheuer en de grandeur van Haapamäki stak het werk erg breekbaar af. Elk detail deed ertoe, nee, elk detail werd tot hoofdzaak. Het hele stuk was een aaneenschakeling van vaak onbegeleide sound events. Maar goed dat er niemand in de zaal hoefde te kuchen, want dan was er weinig van het werk overgebleven.

Net als aan het begin stond op het einde weer een laureaat geprogrammeerd: Unsuk Chin, die in 1985 won met Cantatrix Sopranica. Dat is nou een stuk dat de tand des tijds wonderwel doorstaan heeft en de afgelopen 30 jaar meermaals werd uitgevoerd. Het stuk is een humoristische verkenning van de hoge menselijke stem (twee sopraanzangeressen en een countertenor) en verschillende muziekstijlen. Het bestaat uit verschillende delen met elk hun eigen karakter. Gedurende het halfuur trekt de componiste een hele trukendoos aan muzikale effecten open. Er valt veel tegelijk te beleven; je moet goed opletten. Terwijl iedereen oog en oor heeft voor de zangers met hun vreemde capriolen, speelt de gitaar bijvoorbeeld en zacht, onopvallend loopje.
 Ergens over de helft komt het omslagpunt. Tot dan toe heb je naar atonale, modernistische muziek zitten luisteren, als er ineens een barokpastiche binnen komt zetten. Uit een keyboard klinkt een chromatisch dalende klavecimbellijn, waarover de vocalisten een Italiaanse tekst zingen. Het doet denken aan Schittke, die in zijn eerste Concerto Grosso opeens een stijlcitaat van Corelli invoegt. Het volgende moment komt er weer iets anders: een Chinese tekst op een pentatonische melodie. Er wordt met de Chinese muziek gespot zoals eigenlijk alleen een Oost-Aziaat zelf dat mag doen.
 Dit is ook de juiste plaats om de drie zangers eens een flink compliment te geven. Natuurlijk kregen we de hele avond goed gespeelde muziek te horen – laat dat maar aan het ASKO|Schönbergensemble over, maar dit werk is zo veeleisend, zo virtuoos, zo onnavolgbaar, dat je van de zangkunsten alleen maar van achterover kon slaan.

Cantatrix is een uitstekende afsluiter voor een verder ook niet gek openingsconcert. Wat wij nu ‘avant-gardemuziek’ noemen, is een erg pluriform geheel; wat de ene componist doet, lijkt niet op wat de andere schrijft. De programmering van dit festival doet daar gelukkig recht aan. En hoewel vast niet alle componisten op het programma wereldsterren worden, is er op die selectie echt niets aan te merken.

Er was die avond nog een concert in de Grote Zaal, met hetzelfde ensemble. De recensie daarvan volgt dadelijk.