Roosbeef – Kalf

Een beetje mosterd na de maaltijd, deze recensie. Het nieuwe album van Roosbeef is al een paar weken verschenen en uitentreuren besproken in gezaghebbender media dan mijn blog. Het heeft zo lang geduurd omdat ik op de vinylversie zat te wachten. Die was voor vandaag (13 maart) aangekondigd, maar bleek hedenmorgen een dikke maand uitgesteld. Nu heb ik de cd maar gescoord.

Roosbeef was, zoals mijn lezers vast nog wel weten, die Nederlandstalige band rond Roos Rebergen die meisjesachtige, onrijpe maar superintelligente alternatieve pop maakte. Mensen die jaren geleden kennis maakten met Roosbeef zullen de band zeker terug kennen. Het onrijpe is er langzaam af gegaan, maar het speelse (en toch een beetje kinderlijke) is gebleven. De zangeres zegt het zelf mooi:

Mijn dromen zijn over de 18
Mijn haar niet in een staart
Mijn dromen zijn over de 18
Ik wil nog steeds een paard

Wat is er veranderd? Haar voordracht, die in het begin nog iets brutaals had, is schuchterder geworden dan ooit. Zachtjes, haast mompelend komen de woorden over de verloren liefde, de niet-verloren liefde met wie je het toch best gezellig hebt, de gewone dingen des levens, de verwondering over de wereld haar mond uit.

Net zoals altijd weer weet de zangeres de teksten van a tot z spannend te houden. Roos heeft een zeldzaam talent voor timing van onverwachte wendingen. “Liefste, lik onze wonden schoon voor ze komen”; “Jij was al een man, maar ik nog niet”; “Laat mij niet ongedeerd” – het zijn zomaar drie grepen uit het tekstboekje. Een handjevol liedjes over de liefde voor jongens, en eentje voor een paard – maar ze komt nog niet in de buurt van welk cliché dan ook.

Over de teksten gesproken: Er zit een Duitstalig liedje tussen. “Und man liebt so viel” is niet van Roos. Ze lijkt met de Duitse uitspraak echter geen moeite te hebben. Iets wat van haar Nederlandse dictie minder gemakkelijk gezegd kan worden. Rebergen heeft (zoals altijd al) een uitgesproken Poldernederlands accent. Dit ondanks haar duidelijke liefde voor Vlaanderen, die blijkt uit het liedje “De Schelde”. Haar taalgebruik is gek genoeg ook vervlaamst. Kalf, de albumtitel, is een Zuid-Nederlandse uitdrukking voor ‘onvolwassen meisje’, en op de site van de band gaat het van “de hoofdvogel afschieten” en “putje winter”. Maar goed, haar accent is echt het enige wat mij aan Roosbeef stoort, dat zegt genoeg.

Muzikaal valt de plaat relatief conventioneel uit. De EP Warüm uit 2012 klonk behoorlijk apart, avant-gardistisch bijna. Deze plaat klinkt ook alternatief en zeker niet commercieel, maar ligt een stuk gemakkelijker in het gehoor. Er zitten gitaar- en pianoballads bij, en vooral “Raak mij aan”, met zijn strijkkwintet en zijn romantische climax baart opzien. De zachte krachten worden afgewisseld door rocknummers, al zou ik het geen ‘rockgeweld’ willen noemen. En natuurlijk is het met de muziek als met de teksten: lang voordat het cliché toeslaat, is ze allang de andere kant op gedraaid.

Het eindoordeel mag duidelijk zijn: dit is een prachtplaat voor wie al van Roosbeef hield. De liefhebbers van harde muziek zal de plaat niet bereiken, maar dat hoeft ook niet, als Roos en haar band maar zo subtiel, intelligent en spitsvondig blijven. En laten we dat afspreken: blijf ook een beetje kinderlijk, anders is de lol eraf.

PS: Roos, als je dit leest, zullen we een keer samen een buitenrit maken? Als jij je paard hebt gekocht?

Swinder – Swinder

Het stereotype van de Groninger lijkt op dat van de indiaan uit de negentiende eeuw. De inboorling ziet machteloos toe hoe de regering zijn land leeg rooft en bij wijze van coping mechanism neemt hij zijn toevlucht tot opperste zwijgzaamheid. De cultuur van hard werken en stoïcijnse stugheid wordt aan alle Nedersaksen toegeschreven, maar toch wel het vaakst aan de Groningers.

Misschien kan Swinder, een fonkelnieuwe Groningse dialectrockband met nationale allure, daar iets aan doen. We zien geen hoekige boerenzoon maar een redelijk jonge en hippe band. Zanger-boegbeeld Bas Schröder heeft een blonde baard waar de opperhipsters in Amsterdam en Utrecht jaloers op kunnen zijn en leeft zich in zijn liedjes vol overgave uit met teksten die in Maastricht en Zierikzee net zo hard zullen aankomen als in Bedum of Slochteren. Het album werd uitgegeven bij ons nationale knuffel-indielabel Excelsior en werd vooral in thuisprovincie Groningen groots gelanceerd: alle abonnees van het Dagblad van het Noorden kregen het ‘spaigelploatje’ gratis bij hun krant. Ook aan de rest van Nederland gaat het album niet ongemerkt voorbij: het album is bijvoorbeeld te vinden op de Luisterpaal van 3voor12.

Eén associatie komt onmiddellijk op bij het luisteren: het is precies Skik. Niet het Skik van de debuutplaat, meer het rijpere Skik van de opvolger Niks is zoas ’t lek (de zanger is volgens zijn eigen teksten al 31, een laatbloeier dus). Schröder heeft, net als Daniël Lohues, een licht nasale en knauwerige dictie die goed past bij de Nedersaksische streektaal. Een manier van zingen bovendien die doet denken aan het Amerikaans Engels, precies de reden waarom het Nedersaksisch zich zo goed voor rockmuziek leent. Het Gronings van Swinder staat wel een stuk verder van het AN af dan het Drents van Skik, en is navenant moeilijker te verstaan. Gelukkig voor mensen van buiten de regio zit er een tekstboekje bij de cd.

Ook muzikaal komt de inspiratie uit Erica. Het is veelal countryrock wat de klok slaat, en net als Skik richt Swinder zijn plaat in met een welkome afwisseling tussen opgewekte, vlotte liedjes (“Spiet”, “Smokken bin vergees”) en sombere overpeinzingen (“Aanders as veurhen”). De elektrische gitaar en het slagwerk worden afgewisseld dan wel omlijst door akoestische snaren en melodica (althans: die hoor ik; het boekje vermeldt dit instrument niet en noemt alleen “toetsen”). Als vocale hulptroepen heeft de band onder meer Matthijs van Duijvenbode en Tangarine (waarom proberen die jongens het zelf niet eens in het Fries?) ingezet.

Hoewel dit album dus niet het origineelste is, mag de vergelijking met Skik geen afrader zijn. Er zijn slechtere bands om de mosterd bij te halen, en Skik beperkte zich, net zo min als Swinder, tot één stijl. Door de overeenkomst in taal dringt de vergelijking zich al snel op. Als Bas Schröder in het refrein zingt van ‘Tringelingeling op fietse noar Stad’, gaan de gedachten vanzelf uit naar “Op fietse”, ook al is “Noar Stad” een heel ander liedje. En lest best: het talent om een instant klassieker als “Spiet” te schrijven, met zijn geweldig lekkere melodie, kun je niet van een ander lenen.

En die teksten! Ede Staal, tot nu toe de koning van alle Groningse streektaalmuziek, beperkte zich tot koolzaad, kanaaltjes en “vrouger”, maar Swinder zingt over het leven van… iedereen. Over de liefde, zoals het een popmuzikant betaamt. “Ik huif nait mit vlaigtuug/ Den mit die bin ‘k ja ok in e wolken laif.” On-Gronings gepassioneerd. Maar dat noordelingen wel degelijk hun emoties van zich af kunnen zingen, wisten we natuurlijk al sinds Nynke Laverman de fado naar Friesland bracht.

We hebben hier een veelbelovend, fraai en lekker album, dat afrekent met een hoop vooroordelen. Na twee jaar tobberig nieuws over aardbevingen en verzakkingen komt er nu iets opbeurends en verheffends uit Groningen. De taalbarrière wordt vast een probleem en de band moet zich blijven ontwikkelen, maar het kan bijna niet anders of heel Nederland is klaar voor Swinder!

Het lievelingsliedje van mijn oma

Vandaag geen concerten of lezingen waar ik onlangs heen ben geweest, en ook geen nieuwe platen. Ik kreeg vanmorgen het bericht dat mijn oma in haar slaap overleden is. Een week geleden hebben we met zijn allen nog haar 95e verjaardag gevierd, maar kort daarna ging het ineens bergafwaarts. Heftig. Niet dat mijn oma nog zo jong of vitaal was, maar het is voor het eerst dat zo’n nauw verwant familielid overlijdt. Eén opa (haar man) heb ik nooit gekend; de andere drie grootouders heb ik 31 jaar mogen houden. Op zijn minst het begin van het einde van een tijdperk…

Echt goed kende ik mijn oma niet. Anders dan mijn andere opa en oma woonde ze altijd al ver weg; bezoekjes aan haar seniorenflat in Apeldoorn waren beperkt tot een paar keer per jaar. Gezellig was het altijd wel, zeker wanneer ze haar verjaardag vierde. Ik kon dan spelen met mijn enorme inventaris aan neven en nichten. En oma zelf, die had voor iedereen een beetje aandacht, al kon ze niet tot in de details bijhouden wat wij allemaal deden.

Sinds een paar jaar ging het toch iets minder goed met haar. Ze moest naar een aanleunwoning, later naar een verzorgingstehuis. Mijn tante, die vroeger zuster is geweest, nam een deel van de zorg voor haar op. En al haar kinderen kwamen één dag in de week langs – ze had er zeven, kwam dat even mooi uit!

Zelf kwam ik er niet meer zo vaak, maar als ik in de buurt was en het kwam zo uit, ging ik graag met mijn vader mee. Veel sprak ik niet met haar – dat liet ik vooral aan mijn vader over – maar ze herkende ons moeiteloos en was blij om ook mij te zien.

De voorlaatste keer dat ik haar zag, nam mijn vader ons mee naar de piano. Zoals mijn lezers misschien weten, zing ik wel eens oude Hollandse liedjes uit de jaren dertig, veertig en vijftig. “Speel maar eens wat voor oma”, zei mijn vader. De keuze was gauw gemaakt. Ik begon aan de grote tophit uit de jaren dertig, een liedje dat elke oudere Nederlander zo meezingt: “Het plekje bij den molen” van Willy Derby. “Daar bij dien molen/ dien mooien molen/ daar woont het meisje waar ik zooveel van hou.”

Oma zat er stil naar te luisteren. Ze vond het mooi. Wat mij niet opviel, maar mijn vader wel: de tranen liepen over haar wangen. “Dat is het liedje van pa”, zei ze nog. Inderdaad: mijn oma woonde ooit in het Veluwse Vaassen, bij de molen. Mijn opa, die ik nooit gekend heb en die zij de laatste 38 jaar van haar leven heeft moeten missen, zong het altijd voor haar.

In dierbare herinnering aan Hendrika Steenbeek-Mijnhout (1920-2015)

Liszt and Bad Taste – Taruskin in Nederland, slot

Gisteren was Taruskin in het Orgelpark, waar hij, toepasselijk tussen de bonte verzameling historische orgels, een lezing over historische uitvoeringspraktijk hield. Ik was er niet bij. Jammer: ik ben zeker fan van orgelmuziek en heb het Orgelpark nog nooit van binnen gezien. Maar een mens moet ook wel eens paardrijden – ik wel tenminste. Gisteren ging het meisje even voor de zaken, vandaag was het weer andersom.

Zijn laatste openbare optreden in Nederland hield de Amerikaanse musicoloog in Utrecht, op fietsafstand van mijn dorp – alleen al daarom móést ik wel komen. Het onderwerp was “Liszt en de slechte smaak”. Van alle grote componisten, zo luidde de aankondiging, is er niet een zo vaak van slechte smaak beschuldigd als Liszt. Hoe kan dat dan? Daar zou de lezing dieper op ingaan.

Diep ging de lezing inderdaad wel. In tegenstelling tot de Stravinski-lezing van maandag, die klaar en duidelijk en voor geïnteresseerde leken goed te volgen was, werd het verhaal van vandaag bijwijlen behoorlijk taai. Met zijn veelheid aan citaten van componist zus en filosoof zo voldeed de tekst aan de vereisten van een wetenschappelijk artikel; in geschreven vorm was het ongetwijfeld beter te verwerken geweest. We zullen dat maar als een compliment opvatten: juist voor het UU-publiek bewaarde Taruskin zijn meest diepgaande monoloog, juist in Utrecht deed hij meer dan enkel zijn werk samenvatten.

De universiteit zelf had niet op veel publiek gerekend. Het evenement was gepland in de Sweelinckzaal, geen collegezaal maar een soort vergaderruimte met plaats voor extra stoelen middenin. Er was echter genoeg publiek om de Diepenbrockzaal (de grote collegezaal op de eerste verdieping) te vullen: tegen de tijd dat de plechtigheid een aanvang nam, moesten de mensen tegen de muren staan en op de grond zitten.

Karl Kügle leidde de middag in en stelde ons Taruskin – hij mag “Richard” zeggen – voor. Daarna opende Taruskin de lezing. Hij begon met het werk van Charles Rosen die beweerde dat je “om de grootheid van Liszt te bevatten, je je goede smaak opzij moet zetten.” Sterker nog: “Goede smaak is een belemmering om de negentiende eeuw te begrijpen.” Typisch een uitspraak voor de twintigste eeuw natuurlijk, waarin alles strak, zakelijk en beheerst moest zijn.

“Goede smaak”, die woorden stonden Taruskin zo al niet aan. Het was zoiets als “goede familie”, waarop de bourgeoisie zich laat voorstaan, dit in tegenstelling tot de adel, die gewoon van “familie” is. Zo is, of was, het ook met smaak: wie van nature een goed kunstgevoel heeft, heeft gewoon smaak, wie een gedistingeerd oordeel heeft aangeleerd, heeft “goede smaak.”

In een lang betoog beschrijft de professor de opkomst van het woord “smaak” in een andere dan de culinaire betekenis. Onder het ancien regime werd smaak, niet verrassend, vooral met de adel geassocieerd. Sociale stijgers, zoals de hoofdpersoon uit Molières Le bourgeois gentilhomme, proberen goede smaak aan te leren – zoals bekend zonder succes.
  In de tijd van de Verlichting wordt de functie van de autoriteit die de (goede) smaak bepaalt ter discussie gesteld. Smaak wordt geacht subjectief te zijn, maar wel intersubjectief: grofweg hebben de meeste mensen dezelfde smaak. Dat schept een nieuw probleem: wie een excentrieke smaak heeft, die zich dus niet aan die intersubjectiviteit houdt, heeft die dan ook een slechte smaak?
  In de negentiende eeuw kristalliseren de begrippen ‘goede’ en ‘slechte smaak’ zich uit. Cultuur geassocieerd met een slechte smaak heet vanaf dan ‘kitsch’, een waardeoordeel dat samenhangt met esthetisch snobisme. En esthetisch snobisme, dat is volgens Taruskin altijd maatschappelijk snobisme in vermomming. Wie een bepaalde kunstuiting als kitsch bestempelt, spreekt daarmee dus een negatief waardeoordeel uit over degenen die het consumeren.

Terug naar Liszt. Wat sommige tijdgenoten zo smakeloos aan hem vonden, was zijn vertoon van virtuositeit. Zoals algemeen bekend staat zijn vroege pianowerk bol van de virtuoze cadensen, loopjes, versieren en wat dies meer zij – dit was het werk dat hij meenam op tournee door Europa, en waarmee hij een groot publiek – niet in het minst veel vrouwen – veroverde. Verder werd hem kwalijk genomen dat hij opera’s en symfonieën arrangeerde en niet aarzelde allerlei virtuoze extra’s toe te voegen die het origineel niet had. Het kwam op velen over als ‘Kijk eens! Ik kan met één piano waar Beethoven een orkest voor nodig heeft.’ In het verlengde daarvan moeten we bedenken dat Liszt zo ongeveer het recital heeft uitgevonden: daarvoor bestonden concerten meestal uit een gemengd programma, soms uit een uitvoering van één orkest, maar nooit uit een show van één enkele musicus. Wat nu normaal is, kwam toen over als een egotrip.
  Vanwaar het bezwaar tegen virtuozen? Wij zijn niet geneigd virtuositeit af te keuren, zolang de gespeelde muziek deugt. De negentiende-eeuwer deed het echter aan theater denken, en theater, dat was toch wel een bedreiging van de goede smaak. In de Romantiek kwam oprechtheid hoog in het vaandel te staan; acteurs, die zich steeds emoties aanmeten die absoluut de hunne niet zijn, staan daar haaks op. Liszt riep met zijn stukken (romantische stukken, paradoxaal genoeg) emoties op die het publiek behaagden maar die vast niet de zijne waren.
  Verder werd er in de negentiende eeuw neergekeken op mensen die van alles even uit hun mouw schudden. Wie met veel pijn en moeite, zoals de prehistorische bouwers van Stonehenge, iets groots voltooide, keek naar het werk op en werd gewaardeerd; een virtuoos, die het werk volledig beheerste, keek er zogezegd op neer en dat viel in minder goede aarde.
  Overigens moeten we ons bedenken dat Liszts vooruitstrevende idioom niet zo algemeen gewaardeerd werd als tegenwoordig. Wat wij zien als trouw aan het artistieke geweten (een vernieuwing! Als het publiek dat maar accepteert…), kon bij classicisten als Schumann, Brahms en Joachim op weinig sympathie rekenen.

Liszt zelf was net zo goed bezig met zaken als goede en slechte smaak. In een brief aan George Sand (van Chopin, en van de salon) schreef hij hoe hij zich zelf schaamde voor zijn verkrachtingen van andermans muziek. Al die ingelaste loopjes, dat zou hij nu wel laten. Nee, dan zijn concurrent Sigismund Thalberg, die deed dat nog altijd…

Mocht zijn hele verhaal één ding hebben aangetoond, zo zei Taruskin, dan is het wel dat “goede smaak” een typisch product van de negentiende eeuw is. Dat Rosen goede smaak een belemmering voor het waarderen van die tijd vond, is dus wel erg ironisch. Niettemin werken deze waarden tot in onze tijd door. Persoonlijk ziet de professor niet in wat er mis is met het vroege werk van Liszt. Liever dan bij Rosen sluit hij zich aan bij Ken Hamilton, die ons onroept onze innerlijke tweede rapsodie te omarmen.

Aldus eindigde de Taruskinweek. Nog één dag is de man in Nederland; vrijdag heeft hij een gesprek met een groepje uitverkoren Utrechtse studenten, die hem van alles mogen vragen. Bij gebrek aan lidmaatschap van deze kring heb ik die gelegenheid vandaag maar te baat genomen. Ik wilde weten waarom Taruskin zelf het woord ‘kitsch’ gebruikte, afgelopen dinsdag op het Amsterdamse conservatorium. Hij had het over de ‘oriëntalistische kitsch’ van het Silk Road Ensemble, en dat is raciale stereotypering – daar mag je tegen van leer trekken. Later vroeg ik hem of Liszts vertoon van virtuositeit en zijn muzikale vooruitstrevendheid wel los gezien konden worden. Nou, zei Taruskin, de modernste werken schreef hij op hoge leeftijd en die waren niet meer virtuoos. Maar ook de eerdere werken blinken uit in harmonische dadendrang – daarmee trok hij inderdaad nadrukkelijk de aandacht, net als met zijn virtuositeit.

Catching up with Richard Taruskin – Taruskin in Nederland deel 2

Taruskin is in Nederland. Vandaag gaf hij zijn tweede optreden; wederom in Amsterdam, deze keer voor het Conservatorium. Nu stond er geen lezing op het programma, zoals maandag, maar een gesprek met drie plaatselijke hotemetoten: Jed Wentz (een docent Oude Muziek die eruitzag als een jongere, afgeslankte versie van Taruskin), Ed Spanjaard (voorheen dirigent van een echt orkest, nu docent directie) en Willem Wander van Nieuwkerk (docent muziektheorie en -geschiedenis en bovendien componist).

De goede bereikbaarheid van het conservatorium (aan het Oosterdok, een paar honderd meter van het station) en de bekendheid van de gesprekspartners indachtig moest de middag wel een succes worden. Het begin was in elk geval goed: anders dan gisteren was het al ruim van tevoren dringen om de (gelukkig ruime) Bernard Haitinkzaal in te komen. Een deel was ook duidelijk conservatoriumpubliek, praktijkgerichte muziekstudenten van wie een groot deel van tevoren waarschijnlijk niet wist wie Richard Taruskin was.

De bedoeling was de sfeer van een ongedwongen, intiem gesprek te creëren en niet te veel op het stijve format van een interview te leunen. Daarvoor had men een paar zetels en een ouderwetse schemerlamp op het podium geplaatst, die bij de hippe, veelkleurige zaalbelichting een beetje belachelijk afstaken. Om de middag verder van zijn stijfheid te ontdoen werden de praatjes afgewisseld met aan de besproken onderwerpen gerelateerde muziekvoorbeelden, soms op video maar vaak live, uiteraard met conservatoriumstudenten.

Jed Wentz, die het Amsterdam Corelli Collective had meegenomen om een sonate van Hendrik Anders te spelen, had het uiteraard over Taruskins kritische houding jegens de ‘authentieke’ uitvoeringspraktijk. In een aantal essays, gebundeld in het boek Text and Act, beschreef hij hoe de historische uitvoeringspraktijk, die claimt zo te klinken als de componist het bedoeld heeft, in feite juist esthetische idealen van nu omarmt. Zo ontsproten de vele strakke, antiromantische interpretaties van barokmuziek aan de esthetiek van Stravinski en andere neoclassicisten. Over het algemeen weten we niet of nauwelijks hoe oude muziek geklonken heeft en de aanwijzingen die we hebben worden vaak in de wind geslagen. Erg hoeft dit niet te zijn: het is juist een goede zaak als een musicus zijn eigen artistieke geweten volgt bij het uitvoeren van een stuk. Alleen dit kan een echt authentieke uitvoering waarborgen.
  De spreekbeurt werd voornamelijk gebruikt door Taruskin die deze ideeën uiteenzette en met voorbeelden ondersteunde. In het spel van het ensemble hoorde hij een typisch Nederlandse stijl, zoals er ook zoiets als een Britse stijl bestaat en hij in de Verenigde Staten weer anders gamba leerde spelen. De verschillen werden overigens kleiner, niet alleen onderling maar ook met de niet-‘historisch geïnformeerde’ praktijk: tegenwoordig is het niet meer zo gemakkelijk te horen of een Mozartsymfonie door een symfonieorkest of een gespecialiseerd ensemble ten gehore wordt gebracht.

De volgende ronde, met Ed Spanjaard, was beslist geen mini-lezing van de gastprofessor. De docent nam zelf uitgebreid het woord, wat tot verdeelde reacties leidde: sommigen bewonderden de openheid waarmee hij Taruskin (berucht om zijn scherpe kritiek) tegemoet trad, anderen vonden dat hij zichzelf veel te graag hoorde praten. De ronde opende met een Russische zangeres, Elnara Sjafigoelina, die eerst een echt volksliedje en daarna het volkse (maar professioneel gecomponeerde) Kalinka bracht. Bij dat laatste spektakelstuk aarzelde ze niet Taruskin sensueel over zijn bol te aaien.
  Daarna kwam de dirigent met fragmenten van Bartók (een kinderliedje en een daarop gebaseerd pianowerkje), The Map (een celloconcert) van Tan Dun en Seyir van Theo Loevendie, waarin hij zelf stond te dirigeren. Over de laatste twee werken vertelde Spanjaard ook uitvoerig. Dat was op zich nog niet zo erg, ware het niet dat deze voorbeelden en hun omkadering het leeuwendeel van de tijd innamen. Aan het eind bleef er weinig tijd over voor Taruskin zelf: Discussie of diepgaande analyse was er niet meer bij, de professor kon enkel nog kort zeggen wat hij van de werken vond. De filmbeelden van Chinese volksmuziek die Tan Dun bij zijn concert gebruikte, deden Taruskin denken aan de band met vogelgeluiden van Respighi. Seyir (een stuk waarin etnische instrumenten uit diverse culturen worden voorgeschreven) kreeg het compliment mee dat het tenminste geen oriëntalistische kitsch was, wat bij vergelijkbare werken wel eens voorkomt.
  De afsluiting was opnieuw voor Spanjaard. Hij liet (nu weer live, met Sjafigoelina) twee liederen horen van zijn oom Dick Kattenburg. Hier ging hij echt te ver. Dit had niets met het thema van het gesprek te maken en alles met de persoon Ed Spanjaard.

Het laatste deel van de middag kwam mij een beetje overbodig voor: het ging namelijk over Le Sacre du Printemps en zoals de lezer kan weten, behandelde de lezing van maandag hetzelfde stuk. Van Nieuwkerk kon dat blijkbaar van tevoren niet weten – hij wilde de professor gewoon uithoren over een van zijn specialismen. Taruskins boek over het onderwerp, Defining Russia musically, werd zelfs tot zijn ‘magnum opus’ gebombardeerd. Na de vijfdelige Oxford History of Music lijkt me dat wat overdreven.
  Van de drie gesprekken op deze middag volgde dit laatste het format nog het beste. De beide heren wisselden hun inzichten over Stravinski, Le Sacre, Les Noces, de grote invloed op vele nakomende componisten, de fascistische sympathieën van de componist, en de verander(en)de receptie van de werken uit. Heel vele nieuws heb ik daarbij niet gehoord, maar misschien gold dit niet voor het deel van de zaal dat de lezing van maandag gemist had. Het interessantste dat Taruskin te melden had, ging over hoe hij tot zijn inzichten over Le Sacre was gekomen. Bijna iedereen leert Le Sacre tegenwoordig ‘achteraf’ kennen, in combinatie met Stravinski’s nieuwere werk en met de honderd jaar receptie die eraan vastzit. Taruskin begon bij de Russische muziek van de negentiende eeuw en schoof zo door naar de vroege Stravinski. Hij kwam van de andere kant; misschien zag hij daardoor beter in hoe de vroege balletten van de componist in de Russische traditie passen. De werkelijke breuk met het verleden vond pas later plaats, toen Stravinski zich tot het neoclassicisme bekeerde.
  De middag werd afgesloten met een bewerking van Le Sacre voor twee piano’s. Als ik er één ding van mag zeggen: geef mij het origineel maar. Op twee piano’s, hoe goed gearrangeerd en gespeeld ook, ontaardt dit stuk al gauw in eentonig geram. Na vijf minuten vond ik er niets meer aan.

Wat moeten we zeggen van de middag? Persoonlijk heb ik er niet heel veel nieuws van opgestoken. Het was vooral een introductie tot het werk van de grote gast. Maar gezellig was het wel. Op een paar schoonheidsfoutjes na pakte het formaat van inhoudelijke praat afgewisseld met muziek goed uit. En afgezien daarvan zijn gelegenheden als deze altijd geslaagd als reünie van de Nederlandse klassiekemuziekwereld…

Resisting the Rite – Taruskin in Nederland deel 1

Wat nu volgt is mogelijk enkel interessant voor musicologen en aspirant-musicologen. In acht nemende dat ik dat eerste zelf ben, en dat een deel van mijn kennissenkring (en vermoedelijk ook de doelgroep dezer site) ook tot die groep behoort, schroom ik evenwel niet te vertellen wat ik deze week allemaal ga meemaken.

Ter zake: Richard Taruskin, een van de meest vooraanstaande levende musicologen is een weekje in Nederland en geeft hier vier lezingen – drie in Amsterdam, één in Utrecht. Een kleine groep uitverkorenen mag dan vrijdag met hem in diepgaande discussie. Vandaag was de eerste lezing, georganiseerd door de UvA in het Amsterdamse Universiteitstheater aan de Nieuwe Doelen. De lezing ging over Le Sacre du Printemps en dat is niet zo vreemd, want hoewel Taruskin, zoals gebleken is uit zijn vijfdelige muziekgeschiedenis, van alle westerse muziek wel kaas gegeten heeft, verdiende hij in het bijzonder zijn sporen in de Russische muziek.

Aanvankelijk leek de middag geen groot succes te worden. Wij (een studievriendin en ik) waren tot tien minuten voor tijd de enige gasten. Vlak voor het begin stroomde het echter binnen – ongetwijfeld deels met studenten wier college pas net was afgelopen. De lezing werd ingeleid door Rutger Helmers, eveneens een voormalig studiegenoot en als specialist in de Russische opera Taruskin en zijn publicaties bijzonder dankbaar. Toen nam de professor, een corpulente man met een zeer professorale haardracht, bril en baard, het woord: onvast en slecht verstaanbaar van toon, maar net zo helder en doelgericht van betoog als zijn boeken.

Le Sacre is niet zomaar een werk. Vorig jaar werd er een heel jubileum opgezet rondom de 100e verjaardag van de première. Er worden wel vaker jubilea gehouden rondom het geboorte- of sterfjaar van deze of gene componist, maar hoe vaak gebeurt dat met een enkele compositie? Twee keer, aldus Taruskin; het andere voorbeeld is de Negende van Beethoven.

De première van Le Sacre is beroemd vanwege de rel die het werk teweegbracht. De lezing zou echter niet over de rel gaan, maar over alles wat er daarna met het werk is gedaan. Anders gezegd: wat de geestelijk vaders zelf het werk hebben aangedaan. Zoals de lezer misschien weet (het toeval wil dat ik Taruskins muziekgeschiedenis aan het lezen ben en het hoofdstuk over Stravinski’s balletten net gehad heb; het zit dus nog vers in het geheugen), ging de rel niet over de muziek maar hoogstens over de inhoud van het ballet, waarbij een meisje aan een heidense god geofferd wordt. Vanaf 1914 – eerst in Rusland, daarna weer in Parijs – werd het werk meerdere keren concertant uitgevoerd, en ondanks de knalmoderne muziek steeds met doorslaand succes. Le Sacre werd deel van het repertoire – datgene wat orkesten frequent uitvoeren ter wille van het publiek – maar ook van de canon – de werken die wij musicologen koesteren en vol eerbied bestuderen. Van hoeveel twintigste-eeuwse composities kun je hetzelfde zeggen?

Maar resisting the Rite, dat deden de scheppers van het werk zelf. Na 1913 werd het nooit meer in de oorspronkelijke choreografie opgevoerd. De scenarist trok het verhaal terug, het ballet werd abstract (als het al aanwezig was; vaker werd het werk concertant uitgevoerd) en Stravinski beweerde glashard dat het verhaal bij de muziek was verzonnen, niet andersom.

Deze leugen, want minder was het niet, kwam de componist om meerdere redenen goed uit. Om te beginnen maakte het hem belangrijker dan Djagilev, de impresario, Roerich, de scenarist, en Nijinski, de choreograaf. Ten tweede sloot het aan op de (radicaal) nieuwe zienswijze die Stravinski zich na de Eerste Wereldoorlog aanmat: muziek kan alleen zichzelf betekenen. Hoe dan ook, deze beweringen hebben de receptie van Le Sacre tot in de jaren tachtig bepaald. Taruskins collega Pieter van den Toorn beweert zelfs dat het programma na 1913 zowat in de vergetelheid raakte.

Verschillende latere choreografieën maken die bewering wel wat twijfelachtig. Al in de jaren zestig en zeventig waren er choreografieën die zich duidelijk lieten inspireren door het originele verhaal. Wel werd het verhaal dan gewijzigd: in een Sovjetrussische versie uit de jaren zestig komt er een “communistische” herder die de maagd vlak voordat ze zich dooddanst wegvoert en redt. Westerse uitvoeringen gingen niet zo ver, maar toonden vaak wel de onmenselijkheid van de Danse Sacrale, waarbij de uitverkoren maagd wanhopig aan het wrede ritueel probeert te ontsnappen. In het origineel niets van dat alles: de stam heeft nu eenmaal bevolen dat er een offer moet worden gebracht en de maagd accepteert dat. De aanpassingen in het verhaal tonen hoe moeilijk we kunnen aanvaarden dat geniale kunstwerken soms niet stroken met onze moraal: ‘Le Sacre is goed, hoe kan het dan fout zijn?’

Tot slot liet Taruskin, aan de hand van een aantal historische en moderne uitvoeringen, horen hoe Stravinski ons beeld van het stuk na 1913 nog meer heeft veranderd. Alle oude uitvoeringen laten een heel slordige Danse Sacrale horen. Niet zo vreemd ook, wat dit slotstuk met al zijn harde klappen en onvoorzienbare maatwisselingen is hondsmoeilijk. Maar: oorspronkelijk was dit misschien net de bedoeling. Stravinski wilde immers een stelletje wilde heidenen uitbeelden, en hoe kon dat beter dan door middel van onmenselijk moeilijke maatverdelingen het orkest te ‘dwingen’ niet helemaal op de tel te spelen? Pas later, in zijn neoklassieke periode, bekeerde Stravinski zich tot het ideaal van mechanische, pijnlijk exacte uitvoeringen: ‘Interpretatie bestaat niet, speel gewoon wat er staat!’ Tegenwoordig wordt de Danse Sacrale niet meer anders uitgevoerd; dat komt doordat er uitentreuren (niet in de laatste plaats op conservatoria) op wordt geoefend, maar ook doordat Stravinski dat in de loop der jaren van ons is gaan eisen.

Na de lezing, die geen moment saai werd maar wel behoorlijk uitliep, was er ruimte voor vragen. De een wilde heel specialistische of abstract-filosofische dingen weten, de ander was benieuwd naar wat Taruskin zelf de beste uitvoering vond. (Een onmogelijke vraag, natuurlijk.) Ik vroeg mij af waarom Stravinski, wiens latere werk toch zo lijnrecht tegenover Le Sacre stond, het ballet niet gewoon had teruggetrokken. “Dat kon hij niet”, was Taruskins repliek, “het was zijn populairste werk.” Toch was de professor ervan overtuigd dat Stravinski zeker de pest over dit werk in had, en het heus wel had teruggetrokken als hij de kans had gehad. De geschiedvervalsing die deze middag aan bod is gekomen, was een poging om Le Sacre toch zo goed mogelijk bij zijn latere werk te doen passen.

Geen slecht begin van de week. Ik heb een gewichtig geleerde horen spreken en voel mezelf weer op en top musicoloog. Ook de wetenschap in gaan en net zo erudiet en succesvol worden, dat lijkt me nu wel een mooi streven!

Rising Phenix en Bruckner 7 in TivoliVredenburg

Wij muziekliefhebbers zijn al tig keer in het nieuw uitgebouwde Vredenburg geweest. Na een halfjaar is de nieuwigheid er alweer vanaf. We zouden dan ook haast vergeten dat ook een halfjarig muziekpaleis reden genoeg is om eens een feestje te bouwen met een groots opgezette opdrachtcompositie. Voor het spelen van Bruckners zevende is niet eens een jubileum nodig: daarvoor is elke reden goed genoeg.

Joey Roukens, die de heropening van de vernieuwde muziektempel vierde met de cantate Rising Phenix (sic), trok in 2001 als negentienjarige voor het eerst de aandacht. Op een verzamel-cd vol vioolcapriccio’s van Nederlandse componisten deed hij meteen van zich spreken met een onbeschaamd toegankelijk stuk waarin popinvloeden eerder gebroederlijk dan confronterend naast klassieke stijlcitaten stonden. Sindsdien is zijn stijl niet wezenlijk veranderd. Voor dit werk, op teksten van sir Henry Newbolt en oude alchimisten, maakte Roukens dankbaar gebruik van een hele reeks grote componisten. Mahler viel onmiddellijk op, de Auferstehungssinfonie (die natuurlijk hetzelfde thema behandelt) maar ook “O Mensch, gib Acht” uit diens derde symfonie. Stravinsky en Debussy komen ook om de hoek kijken. Heel duidelijk is de invloed van John Adams (welke componist jonger dan vijftig is niet door Adams beïnvloed?). Ik had op bepaalde momenten het idee dat de componist aan de lijn hing – of hij zijn woodblocks terug mocht. De popmuziek was ook nooit ver weg, dat begon al meteen met het 2-4-5-akkoord (‘sus-akkoord’) in het begin en had zijn voortzetting in de vele syncopen bij de snelle delen.
  Roukens is trouwens verbluffend eerlijk over al die invloeden: hij noemt ze allemaal keurig netjes in het boekje. Zelfs de niet onmiddellijk hoorbare invloeden biedt hij op een presenteerblaadje aan: het is geen toeval dat Phenix, net als Bruckner 7, in E begint en eindigt.
  Vroeger moest je als serieus kunstenaar wel uitkijken niet in de buurt van de grens tussen kunst en kitsch te komen. Roukens’ generatie (de mijne, voor de goede orde) zit daar niet meer mee: vooral het middeleeuws-Latijnse deel krijgt provocatief zoetgevooisde melodieën mee. Maar camp is geen excuus voor langdradigheid en helaas wordt dit gedeelte een enkele keer wel langdradig. Bovendien vraag ik me af of zulke erg toegankelijke muziek wel de juiste omlijsting is van esoterische alchimistische teksten. Maar toch: zulke bezwaren wegen niet op tegen het bloedstollend mooie koraal – ook zo’n duidelijk raakpunt met Bruckner – tussen de delen IIa en IIb. Opvallend: de regels over pijn en angst worden wel erg plastisch getoonzet. Het woord ‘pain’ komt niet minder dan zeven keer voorbij met dezelfde schrijnende dissonant en hetzelfde crescendo. Blijkbaar is dat Roukens’ verklanking van de verbouwfase – hij moet bijzónder nare herinneringen aan de Rode Doos hebben overgehouden…

Na het ovationele applaus voor deze openingscantate kwam Bruckner 7 aan de beurt. Bij zo’n bekend en geliefd werk maak je als dirigent al gauw een goede beurt, maar je echt onderscheiden is een stuk moeilijker. Fil-dirigent Markus Stenz blijkt echter een volbloed-Bruckneriaan, met heel duidelijke ideeën over hoe zo’n stuk gespeeld moet worden. Waar hij dat wil, trekt hij zijn eigen plan met de tempi. Het tweede thema van deel II, moderato genoteerd, dirigeert hij ook echt moderato (en daarmee een stuk sneller dan zijn meeste collega’s). Sowieso ontdoet hij dat deel van zijn gebruikelijke begrafenisklimaat.
  Dat ging wel een beetje storen bij letter X, de muziek die Bruckner bij de tijding van Wagners dood componeerde: hier is een rouwstemming op zijn plaats. Ook niet helemaal zoals het wezen moet waren de inzetten: niet allemaal gelijk. Bruckner, met zijn ongewone, orgelachtige combinaties (zoals hoorn-celli of klarinet-altviolen), is ook notoir moeilijk om precies gelijk in te zetten.
  De meeste keren ging het ook gewoon goed, en op veel details was overduidelijk speciaal geoefend. Het eerste tremolo was fluisterzacht maar prachtig gelijkmatig, de polyfonie was steeds kraakhelder en de articulatie klopte precies (‘sehr markig’ schreef de componist in zijn partituur, en Stenz neemt dat nu eens serieus). Het slotdeel, in de meeste uitvoeringen (zelfs in goede) het zwakke broertje, kwam helemaal tot leven door het intelligente gebruik van tempowisselingen.

Had mijn site een sterrensysteem, quod non, en wat ik ook niet wil invoeren, dan zou ik nu vier op vijf sterren uitdelen. Er viel wel wat te mekkeren, er valt bijna altijd wel wat te mekkeren, maar mensen Utrechters, wat zijn wij toch een geluksvogels dat we zomaar even op de fiets kunnen naar een wereldpremière van zo’n werk, met zo’n orkest in zo’n zaal!

Kort maar erg krachtig: mijn klassiekemuziekuurtje in het verzorgingshuis

Afgelopen maandag deed ik het voor de laatste keer: van zeven tot acht verzorgde ik een uurtje klassieke muziek in het Albert van Koningsbruggenhuis op Kanaleneiland. Dat huis doekt zijn reguliere woonafdeling op; alleen de afdelingen geriatrie en revalidatie blijven over. De trouwe bezoekers van mijn uurtje worden verspreid over verschillende andere huizen.

Ik raakte eerder dit jaar betrokken bij het Albert van Koningsbruggenhuis door een vrijwilligersvacature. Voorlopig heb ik nog geen echte baan (mocht iemand met invloed in de muziekwereld meelezen: ik ben beschikbaar!) en vrijwilligerswerk dat met mijn expertise en hobby te maken heeft, is welkom. De eerste afspraak in dat verzorgingstehuis was echter nog niet erg veeleisend: de doelgroep bestond uit licht dementerende tot al volledig demente bejaarden en de muziek was een voorgeproduceerde cd met roestvrijstalen repertoire, waarbij de doelgroep vervolgens luidkeels mee ging zingen. Mijn taak beperkte zich tot het brengen en halen van de mensen en ze te vertellen dat Für Elise van Beethoven was en Verdi het Slavenkoor had geschreven.

Het was waarschijnlijk niets geworden als zuster Maria me na afloop niet het volgende had gevraagd.: “De niet-demente bewoners komen nooit naar deze avondjes, omdat ze dat meezingen niet kunnen uitstaan. Kun je voor hen niet een uurtje organiseren?” Kijk, dat was de vraag waar ik op zat te wachten! Zelf het repertoire samenstellen, er iets bij vertellen voor een publiek dat het allemaal nog opvangt; mensen een mooie avond bezorgen en toch werk doen waar mijn eigen stempel op rust. Volgende week kon ik gelijk aan de slag.

Niet alle moeilijkheden waren meteen overwonnen. Om te beginnen was de opkomst meestal bedroevend laag. Je kunt mensen tenslotte niet dwingen om naar een activiteit te komen. Pas tegen het einde lukte het zuster Maria om meer mensen te strikken, maar dat waren deels revalidanten die de volgende week alweer weg waren. Verder zitten er beperkingen in het repertoire. Ook al was mijn publiek nog helder van geest, het blijven mensen van (soms ver) boven de zeventig en op die leeftijd is je smaak goeddeels versteend. Met avant-gardemuziek hoefde ik dus niet aan te komen, iets wat ik bij mensen van mijn eigen leeftijd beslist wel zou doen.

Maar dat betekende niet dat de mensen niets konden leren! De beproefde formule van mijn programma was bekende (soms overbekende) en onbekende werken naast elkaar, in een verbindend thema. De bewoners konden dan kennis maken met de liederen van Mozart of de motetten van de Nederlandse scholen, en met heel andere oren gaan luisteren naar de Bolero van Ravel of de Peer Gynt-suites. En af en toe, gewoon omdat het kon, een stukje zelf spelen, op de piano.

Ik heb de mensen nooit hoeven vragen wat ze van mijn avondjes vonden. Elke activiteit die een beetje breekt met de eenzame sleur van een verzorgingstehuis wordt natuurlijk toegejuicht, maar ik kreeg elke keer weer complimenten om de platen die ik meenam, om mijn presentatie en om mijn “oermuzikaliteit”. Met dat laatste bedoelden de bewoners dat ik altijd zo driftig stond mee te dirigeren. En niet te vergeten: mensen die een beetje chagrijnig kwamen zag je voldaan weer terugkeren. Het meest aangrijpende was een bedlegerige, semi-comateuze vijftiger, die vroeger zelf muzikant was geweest en soms erg heftig op muziek kon reageren. Bij een droevig liedje van Schumann of een aangrijpend symfoniedeel kwam zijn keel van emotie dicht te zitten.

Zelf stak ik er ook genoeg van op. Zo moest er, vond ik, beslist eens een avondje opera komen, al was dat nooit mijn sterkste punt geweest. Een prachtige gelegenheid om mijn eigen kennis eens op te frissen en uit te bouwen. En misschien heb ik nog wel iets goeds gedaan voor de jeugd ook: juist die avond waren er twee vijftienjarige stagiaires bij, die aandachtig naar mijn verhaal hebben geluisterd.

Deze week begon de verhuizing van de bewoners naar andere locaties. Ik heb al bij de mensen die erover gaan gevraagd of ik mijn muziekprogramma misschien ergens anders kan voortzetten.

Het volledige programma

1 september – Thema: Mozart (alle muziek van deze componist, behalve het eerste stuk)

  1. Carl Philipp Emanuel Bach – Celloconcert in A Wq 172 – Allegro assai
  2. Symfonie nr. 25 in g KV 183 – Allegro con brio
  3. Pianoconcert nr. 21 in C KV 467 – Andante
  4. Serenade in Bes KV 361 (Gran Partitta) – Largo – molto allegro
  5. Lied “Abendempfindung an Laura” KV 523
  6. Hoornconocert nr. 4 in ES KV 495 – Rondo (allegro vivace)

8 september – Thema: Oude Muziek (het gelijknamige festival was toen net voorbij)

  1. Anoniem – Viderunt omnes (gregoriaans)
  2. Anoniem – Doornikse mis – Gloria
  3. Guillaulme Dufay – Donnes l’Assault (chanson)
  4. Jheronymus Vinders – Lamentatio super mortem Josquini Desprez (O mors inevitabilis; motet)
  5. Francesco Canova da Milano – Canon en La Spagna voor twee luiten
  6. Jan Pietersz. Sweelinck – Est-ce Mars (klaviervariaties)
  7. Heinrich Schütz – Buccinate in Neomania tuba (concertant motet uit de Symphoniae Sacrae)
  8. Henry Purcell – Recitatief en duet/koor “Fear no danger” uit opera Dido and Aeneas
  9. Antonio Vivaldi – Concert in C con molti stromenti – Allegro molto

15 september – Thema: vroege romantiek

  1. Ludwig van Beethoven – Symfonie nr. 7 – Presto – assai meno presto (deel 3)
  2. Franz Schubert – Symfonie nr. 5 – allegro (deel 1)
  3. Beethoven – Sonate in A opus 101 – Etwas lebhaft, und mit der innigsten Empfindung
  4. Schubert – Sonate in Bes D. 960 – Scherzo: allegro vivace con delicatezza
  5. Robert Schumann – “Hör’ ich das Liedchen klingen” en “Ein Jüngling liebt ein Mädchen” uit Dichterliebe
  6. Beethoven – Vioolconcert – Rondo

22 september – Thema: Kamermuziek

  1. Georg Friedrich Händel – Vioolsonate in A, HWV 361
  2. Joseph Haydn – Pianotrio in C Hob. XV:27 – Allegro
  3. idem – Strijkkwartet in C opus 76-3 – Poco adagio, cantabile
  4. Ludwig van Beethoven – Vioolsonate in A opus 47 (Kreutzersonate) – Adagio sostenuto – presto
  5. Franz Schubert – Pianokwintet in A (Forellenkwintet) – Thema und Variationen: Andantino

29 september – Thema: Orkestmuziek (I)

  1. Johann Sebestian Bach – Concert voor twee violen in d – Largo ma non tanto
  2. Joseph Haydn: Symfonie nr. 103 in Es (met de paukenroffel) – Adagio – allegro con spirito
  3. Ludwig van Beethoven – Pianoconcert nr. 5 in Es opus 73 (Keizerconcert) – Adagio un poco mosso
  4. Johannes Brahms – Symfonie nr. 3 in F opus 90 – Allegro con brio
  5. Aleksandr Borodin – Symfonie nr. 2 in b – Andante en allegro (deel 3 en 4)

6 oktober – Thema: Klaviermuziek

  1. Jan Pietersz. Sweelinck – Mein junges Leben hat ein End (variaties)
  2. Johann Sebastian Bach – Valet will ich dir geen, BWV 736 (koraalvoorspel)
  3. Joseph Haydn – Capriccio in G Hob. XVII:1
  4. Antonio Soler – Sonate in d R. 117
  5. Wolfgang Amadeus Mozart – Pianoconcert nr. 21 in C, KV 467 – Allegro vivace assai
  6. John Field – Nocturne nr. 1 in Es
  7. Frédéric Chopin – Etude in E opus 10-3

13 oktober – Thema: Opera

  1. Claudio Monteverdi – L’Orfeo – Begin derde bedrijf
  2. Georg Friedrich Händel – Rinaldo – “Armida despietata” (recitatief) en “Lascia ch’io pianga” (aria)
  3. Wolfgang Amadeus Mozart – Le nozze di Figaro – “Riconosci in quest’ amplesso” (sextet)
  4. Giuseppe Verdi – “Tacea la notte/di tale amor” (cantabile-cabaletta)
  5. Richard Wagner – Parsifal (slot)
  6. Extra: Leonard Bernstein – West Side Story – Maria (song)

20 oktober – Thema: Engelse muziek

  1. Thomas Tallis – Lamentaties (eerste versie)
  2. Henry Purcell – Vioolsonate in g
  3. William Boyce – Symfonie nr. 1 in Bes
  4. Edward Elgar – Celloconcert in e – Adagio – moderato
  5. Gustav Holst – The Planets – Jupiter
  6. Elgar – Enigmavariaties – Nimrod
  7. Elgar – Pomp & Circumstancemars nr. 1 (“Land of Hope and Glory”)

27 oktober – Thema: Orkestmuziek (II)

  1. Ludwig van Beethoven – Symfonie nr. 5 in c opus 67 – Allegro – attacca – allegro (deel 3 en 4)
  2. Felix Mendelssohn – Symfonie nr. 4 in A (Italiaanse) – Saltarello: presto
  3. Hector Berlioz – Symphonie fantastique – Un bal
  4. Edvard Grieg – Peer Gynt-suite I – Anitra’s dans en In de hal van de Bergkoning
  5. Anton Bruckner – Symfonie nr. 7 in E – Scherzo

3 november – Thema: Thema en variaties

  1. Johann Sebastian Bach – Thema met variaties in G (Goldbergvariaties) – Thema (live) en variaties 1-6 (Gould)
  2. Joseph Haydn – Symfonie nr. 103 in Es (met de paukenroffel) – Andante piuttosto allegro
  3. John Field – Pianoconcert nr. 1 in Es – Air écossais “Within a mile of Edinburgh town”
  4. Gustav Mahler – Symfonie nr. 1 in D (“der Titan”) – Feierlich und gemessen, ohne zu schleppen (viel helaas een beetje in het water doordat de boxen het veel te weinig versterkten)
  5. Wolfgang Amadeus Mozart – Variaties in C over “Ah vous dirai-je maman” KV 265 (live!)

10 november – Geen muziekavond

17 november – Thema: Muziek uit de periferie

  1. Juan Crisóstomo Arriaga – Ouverture “Los esclavos felices”
  2. Amy Beach – Pianoconcert in cis – Scherzo: vivace (perpetuum mobile)
  3. Jean Sibelius – Symfonie nr. 2 in D opus 43 – Allegretto
  4. Béla Bartók – Roemeense volksdansen
  5. Samuel Barber – Adagio voor strijkers
  6. Bedřich Smetana – Vltava (De Moldau)

24 november – Thema: Franse muziek

  1. Jean-Baptiste Lully – Phaéton – Ouverture en twee nummers uit de proloog
  2. Georg(e) Muffat – Concerto grosso nr. 11 in e (“Delirium amoris”)
  3. Étienne-Nicholas Méhul – Symfonie nr. 1 in g – Menuetto
  4. Camille Saint-Saëns – Symfonie nr. 3 in c (Orgelsymfonie) – Maestoso – allegro
  5. Maurice Ravel – Boléro

philharmonie zuidnederland op November Music

Terwijl heel muziekminnend Nederland (voor zover er plaats was, neem ik aan) in het Concertgebouw zat voor Michel van der Aa’s vioolconcert, koos ik voor Den Bosch, waar het nieuwemuziekfestival November Music plaatsvindt. De voornaamste reden: mijn idool Kate Moore is daar composer in residence en als fan moet je toch minstens een keer komen luisteren.

Natuurlijk hoor ook ik graag iets nieuws. Vandaar mijn keuze voor dit concert, want naast Moore, die met Days and Nature (mijn favoriete Kate-compositie) geprogrammeerd stond, voerde philharmonie zuidnederland nog drie werken uit. Die werken kende ik geen van alle, zoals ik ook het Brabants-Limburgse fusieorkest nog niet eerder had gehoord.

Rozalie Hirs opende de avond met een nieuwe versie van haar werk Roseherte, een klankkleurcompositie waarin ook een synthesizer meespeelt. (Dat was het verbindende element van de avond, orkestmuziek aangevuld met elektr(on)isch geluid.) Met steeds wisselende combinaties weet ze een heel scala aan klankkleuren voort te brengen, eerst in harde klappen, daarna in heterofone, gagaku-achtige texturen (de musici zetten expres ongelijk in, om de verschillende boventonen waarop het akkoord gebaseerd is apart hoorbaar te maken). Helaas drijft het hele stuk op het spel met klankkleur. Iedere vorm van melodie of zelfs ritme ontbreekt, zodat het werk niet van het begin tot het einde kan boeien.

Stian Westerhus, een Noorse elektrischegitarist, staat bekend als een echte crossoverman, die behalve in de modern klassieke wereld ook in de jazz en de pop rondloopt. Zijn The Redundance 40 is, zo zegt hij, een gitaarconcert. Of beter: een concert voor rockster en orkest, want behalve gitaarspelen moet de gitarist (uiteraard de componist zelf) ook zingen. Deze lyrische passages worden afgewisseld met experimenteler werk, waarbij strijkstokken en een hele toverdoos aan gitaareffecten hoorbaar wordt gemaakt. Westerhus weet ons goed op het verkeerde been te zetten: het is een concert (klassiek dus) met improvisatie (jazz) voor een elektrische gitaar (rock), maar tegelijk is er geen spoor van typische rocksolo’s of jazzritmes, en houdt de solist zich, door ook te zingen, niet aan het klassieke ideaal van een instrumentale virtuoos. Helaas is er ook iets op aan te merken: het werk is onsamenhangend. De verschillende delen gaan in elkaar over alsof ze zo naast elkaar zijn gezet.

Na de koffie en het bier was Days and Nature aan de beurt. Het zal niemand verbazen dat ik dat het beste werk van het programma vond. Maar de enige was ik zeker niet. Nadat het laatste fortississimo had geklonken, waren de oohs en wows niet van de lucht. Dat de dwingende climax van de Brits-Australische componiste in de kleine Verkadefabriek zo’n indruk maakte, was zeker ook de verdienste van de philharmonie, die bijzonder goed geoefend had op deze lastige partituur met haar complexe maatverdelingen.

De avond werd afgesloten met het een-na-beste stuk: No nights dark enough van Valgier Sigurdsson. Inderdaad, een IJslander. Het land van Björk, Sigur Rós en zoveel andere experimentele musici blijkt een elektronische componist te herbergen die ook een aardig mopje kan orkestreren. Het stuk was een bewerking van John Dowlands Flow my tears, al kwam het origineel niet altijd hoorbaar boven drijven. Afstandelijke passages met parallelle secunden werden afgewisseld door warme koralen met strijkers. Veel mooie klanken en melodieën, die lang doorgingen (het had korter gekund), maar die vaak helemaal niet zo duister waren als het origineel. Tenminste… tegen het einde viel de hele zaal in het donker. Zat de harpiste in het donker te spelen? Of kwam het geluid alleen van Sigurdsson, die de live-elektronica bediende? Maar pas terug in het licht kwam de echte duistere kant van het werk: een serie penetrante geluiden, niet hard maar heel hoog en daarom boven het orkest uit te horen. Veel muziekmensen herkennen dat: tinnitus. De vloek van permanente gehoorschade die ervoor zorgt dat je nachten nooit meer stil zijn.

Door de nadruk op relatief jonge, niet heel grote componisten – geen Arvo Pärt bijvoorbeeld, die vorig jaar in da house was – krijgt het festival een haast Gaudeamus-achtige inhoud en een redelijk intieme sfeer, die natuurlijk wordt versterkt door de bescheiden zaalomvang. Een echt avant-gardefestival. De slogan, “muziek van nu door de makers van nu”, wordt zonder meer bewaarheid. En o ja, Kate Moore, die kan nooit genoeg klinken natuurlijk…

Een operanaam voor je kind?

Siegfried smeedt het zwaard Notung - zijn geestelijk vader Wagner maakte de naam (weer) populair

Siegfried smeedt het zwaard Notung – zijn geestelijk vader Wagner maakte de naam (weer) populair


Afgelopen zaterdag kwam Maarten van der Meer, eindbaas van het zeer populaire weblog Vernoeming.nl, met een overzicht van de vreemdste Vlaamse kindernamen van afgelopen september. Naast de gebruikelijke kindermishandeling (Anael, Jayden-Tuub) bleek er ook iemand zijn dochter Elektra te hebben genoemd. Wie doet zoiets, vroeg ik me af. Een fan van (moderne) opera?

Zouden mensen hun kinderen naar die extreme opera van Richard Strauss noemen? Waarom ook niet? Vorige maand kwam ik een meisje tegen dat Norma heette, en toen ik pas googelde op ‘Kundry’ bleken er ook echte mensen met die naam te zijn. Dat vroeg om een onderzoek. Welke namen uit bekende opera’s bestaan er nog meer, en zijn sommige ook echt populair geworden? Dus geïnspireerd op Vernoeming.nl en andere namensites zocht ik de Nederlandse Voornamenbank af naar personages uit grote opera’s van Monteverdi, Purcell, Händel, Mozart, Beethoven, Rossini, Weber, Bellini, Donizetti, Verdi, Dvořák, Wagner, Bizet, Gounod, Moessorgski, Puccini, Debussy, Richard Strauss, Berg en Hindemith.

Wat bleek? De meeste namen, ook de exotische, komen inderdaad voor. Sommige namen komen zelfs erg vaak voor. Enkele hebben hun populariteit beslist niet aan de opera te danken (de 146.441 Anna’s in Nederland heten vast niet naar het personage uit Don Giovanni), maar Carmen (5.777 keer) en Siegfried (346 keer), daarvan kan best een aanzienlijk deel naar de werken van Bizet dan wel Wagner zijn genoemd.

Niet alle opera’s herbergen even unieke namen. Italiaanse operapersonages hebben vaak redelijk gewone namen die je ook in het echte leven tegenkomt. Anna, Susanna, Elvira, Angelina… niet vreemd dat je die ook in Nederland vaak genoeg aantreft. Wagner daarentegen stopt zijn opera’s vol met middeleeuwse personages met vergeten namen: Hagen, Sieglinde, Siegfried, Titurel… als je iemand met die naam ontmoet, heb je een grote kans dat hij (direct of indirect) door Wagner aan zijn naam komt.

Van de grote operacomponisten lijkt Mozart relatief weinig succesvol als naamgever. Ofwel dragen personages heel algemene namen (waarbij dus niet iedereen aan de opera denkt waar die naam in voorkomt), ofwel komen de namen niet of nauwelijks voor. Niemand noemt zijn kind Figaro of Papageno; Tamino scoort met 11 keer nog hoog. Verdi en Puccini zijn wisselend: Timur bestaat 122 keer, maar Turandot komt niet voor. 153 keer Aida/Aïda, dat is ook niet gek. Opvallend: ook schurken worden wel eens vernoemd. Er zijn negen Iago’s evenveel Hagens.

Moet je zulke namen geven? Misschien wel. Ben je op zoek naar een onbekende stevige Germaanse naam, dan ben je bij Wagner aan het goede adres. Siegrune zou ik afraden (het klinkt té militant en té verdacht), maar Waltraute, Wolfram en Gutrune moeten kunnen. En als je een fan bent van zuidelijke namen? Kies dan iets uit de Italiaanse opera. Veel mensen vinden ‘Giovanni’ ordinair voor een Nederlands kind, maar als hij naar Don Giovanni van Mozart heet? Of overweeg Fiordiligi en Dorabella voor een meisje, die zijn nog nooit in Nederland gegeven! Of Almirena. Deze heldin uit Rinaldo heeft een van de mooiste aria’s ooit, maar nul vernoemingen in Nederland. Wie gaat daar wat aan doen?

Een overzicht van alle operanamen die ik onderzocht heb:

Komt frequent voor (meer dan 1000 keer):

  • Angelina
  • Anna
  • Belinda
  • Boris
  • Carmen
  • Elsa
  • Elvira
  • Giovanni
  • Leonora
  • Manon
  • Susanna
  • Tristan

Komt regelmatig voor (meer dan 100 keer):

  • Agathe
  • Aida
  • Alfredo
  • Dido
  • Emilia
  • Friedrich
  • Gunther (180 keer, maar meestal met umlaut wat de held uit Götterdämmerung niet heeft)
  • Hermann
  • Isolde
  • José (komt als vrouwennaam vaker voor maar de tegenspeler van Carmen is nu eenmaal een man)
  • Konrad
  • Leonore
  • Marcello
  • Mathis (111 keer, maar een groot deel werd geboren voor Mathis der Maler in 1938 in première ging)
  • Marguerite
  • Mimi
  • Norma
  • Rinaldo
  • Rosina
  • Salome
  • Siegfried
  • Timur
  • Tosca
  • Violetta
  • Walther

Schaars (meer dan 10 keer):
N.B.: Er is nog wel een heel verschil tussen een naam die 90 keer voorkomt en een die maar elf keer gegeven is.

  • Adina
  • Aeneas
  • Alfonso
  • Armida
  • Euridice
  • Fabrizio
  • Gilda
  • Kuno
  • Lulu
  • Marcellina
  • Micaela
  • Minnie
  • Orfeo
  • Ramiro
  • Rodolfo
  • Sieglinde
  • Siegmund
  • Sixtus
  • Tamino
  • Tito
  • Wolfram

Zeldzaam (Tien keer of minder)

  • Abigaille (alleen als volgnaam)
  • Adalgisa
  • Amneris
  • Ännchen (alleen als volgnaam)
  • Azucena
  • Bartolo
  • Basilio
  • Belmonte (alleen als volgnaam)
  • Brünnhilde
  • Desdemona
  • Donner
  • Duce (alleen als volgnaam)
  • Elektra
  • Elettra
  • Erda
  • Faust (toch nog vijf keer!)
  • Fenena
  • Ferrando (alleen als volgnaam)
  • Fidelio
  • Figaro (alleen als volgnaam)
  • Florestan
  • Freia (komt in de spelling Freya heel veel vaker voor, maar zo heet ze niet in de Ring des Nibelungen)
  • Fricka
  • Gerhilde
  • Guglielmo
  • Hagen
  • Hedwige
  • Herodes
  • Iago
  • Idamante (alleen als volgnaam)
  • Ilia (komt bij mannen iets vaker voor, maar het gaat hier om de heldin uit Idomeneo)
  • Ismaele (alleen als volgnaam en altijd vrouwelijk; personage uit Nabucco is een man)
  • Jemmy
  • Kundry
  • Kunz (alleen als volgnaam)
  • Lohengrin
  • Konstanze
  • Manrico
  • Mélissande
  • Musetta
  • Nabucco
  • Nannetta
  • Ninetta
  • Ortrud
  • Osmin (alleen als volgnaam)
  • Otello
  • Ottavio
  • Ottokar
  • Pamina
  • Parsifal
  • Poppea
  • Ramadès
  • Rigoletto
  • Roesalka/Rusalka
  • Veit
  • Wellgunde (alleen als volgnaam)
  • Zaccaria
  • Zerlina

N.B.: Il Duce is de hertog uit de Rigoletto, die de beroemde aria “La donna è mobile” zingt. Als naam zou ik hem echter ten zeerste afraden.

Onbestaand (nooit in Nederland gegeven, soms tot mijn verbazing):
Sommige namen komen wel voor bij immigranten; die namen zijn met een I aangetekend. Eén naam, Alberich, schijnt niet gegeven te zijn, maar staat om wat voor reden dan ook wel in de database van het Meertens Instituut. Die naam heeft hier een asterisk.

  • Alberich*
  • Altoum
  • Amfortas
  • Almirena
  • Belcore
  • Brangäne
  • Calaf
  • Cassio
  • Cherubino
  • Dorabella
  • Escamillo
  • Falstaff (is ook eigenlijk een achternaam)
  • Fiordiligi
  • Flosshilde
  • Froh
  • Grimgerde
  • Gutrune
  • Herodias
  • Hunding
  • Idomeneo
  • Jochanaan (nee, dan Johannes of Jan…)
  • Klingsor
  • Kurnewal
  • Leporello
  • Loge
  • Melot
  • Méphistophélès
  • Mime
  • Nemorino (I)
  • Nerone
  • Orest (I)
  • Ortlinde
  • Papagena
  • Papageno
  • Pedrillo
  • Pelléas
  • Pollione
  • Sarastro
  • Serse (I)
  • Siegrune
  • Tannhäuser (zie opmerking bij Falstaff)
  • Titurel (I)
  • Turandot
  • Vitellia
  • Waltraute (I)
  • Woglinde
  • Wotan
  • Wozzeck

Wat vinden jullie van die operanamen? Zou je ze zelf geven? En missen jullie er nog een paar?