Gaudeamus Muziekweek 2014 – Zangzucht

Gisteren was het het blazen in de fluit, vandaag waren het de lokfluitjes. Deze rare dingen waren in bijna alle composities te horen. Zangzucht heette het concert in de Geertekerk, maar het had ook Theaterzucht kunnen zijn. Concept en theater waren de verbindende factor.

“Hoofdgast” was de Oekraïense Anna Korsoen. Er klonken drie werken van haar; volgens de inleiding bijna haar volledige oeuvre.
  Het concert opende met Plexus, een stuk waarin vijf musici behalve hun instrumenten (al dan niet met bijzondere technieken) een hele keur aan alledaagse voorwerpen gebruiken en bovendien een aardig potje theater weggeven. Iets dergelijks hebben we al op het openingsconcert gezien, maar het werd nog veel mooier. De componiste schreef ineens kazoos voor. Stel je voor: de meest vooraanstaande avantgardemusici van Nederland moeten een instrument uit het kleuteronderwijs gebruiken! Ik kreeg spontaan zin om mee te doen – waarom hadden wij in het publiek geen kazoos?
  Wehmut was voor een deel van hetzelfde laken een pak. De musici, waaronder nu ook zangers, moesten niet-alledaagse geluidseffecten voortbrengen door bijvoorbeeld hun bladmuziek te verfrommelen en door te scheuren. Door de ruisklanken heen klonk echter een breekbare, tonale melodie, op (jawel) de kazoo. Midden in het werk kwam er een al even breekbaar duet tussen twee zangeressen, een op het podium en een achter in de kerk. Het publiek werd opgesloten in de muziek.
  Vocerumori, het derde werk van Korsoen, was eenvoudiger. Rumore, dat betekent zowel ‘ruis’ als ‘lawaai’, en het was het toverwoord van de Italiaanse futuristen. Net als deze groep componisten lijkt de Oekraïense hier vooral auto’s en andere machines te willen uitbeelden. De zangers roepen op den duur zelfs nadrukkelijk ‘broem broem’. (Ik kon niet laten om er achteraan te denken: nee juffrouw, mijn benzine is op!)

En kijk eens wie er nog meer op het programma stond! Benjamin Scheuer, de genomineerde die gisteren al in het openingsconcert voorkwam. Maar bij zijn Kaleidoscope was het of ik een andere componist bezig hoorde. In plaats van de varkentjes en badeendjes stonden er nu vier meisjes, vier jonge Cathy Berberians, die alle vier de derde Sequenza van Berio stonden te zingen. Tenminste, de vergelijking drong zich op. Ook hier was een korte tekst verdeeld over een stuk met veel bijzondere (bijzonder moeilijke) zangtechnieken. Wel gebruikten de uitvoerenden er hulpmiddelen bij als een melodica en, jawel, een lokfluitje. Wat ik gisteren van Absurde Apparate vond, een gebrek aan samenhang, was nu in de verste verte niet aan de orde: wat hield dit stuk ons in spanning!

Tot slot gaf de Russin Anna Michailova een teaser voor een nieuwe opera weg. Het stuk maakt indruk maar was me wat te theatraal en te weinig muzikaal. Concreet: aan het begin en einde werd er driestemmig gezongen, daartussenin vooral gesproken en gedoehetzelfd (kistjes doorzagen, touwen aanspannen etc.).

Een goede kunstenaar herken je aan één ding: hij kan ook mensen bereiken die niet tot zijn publiek horen. Anna Korsoen kan dat: ik heb weinig op met conceptuele, theatrale muziekwerken, maar zij wist me te raken, en niet zo’n beetje ook. Zo’n ervaring, om eens fijn uit je hokje gesleurd te worden, daar doe je het toch allemaal voor?

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Dynamic Saxophones/The Seven Chakras

Tot nu toe is deze Gaudeamus Muziekweek het domein van de vrouwen: zij schrijven de beste composities en lopen het meest in de kijker. (Zie de vorige twee recensies, maar ook de volgende.) Dit dubbelconcert is een uitzondering: vier mannen op het podium (de vier saxofonisten van het Amstel Quartet), zes mannelijke componisten. Mannen onder elkaar – niet correct, maar af en toe is dat gewoon heel gezellig.

En híng ook een goede sfeer bij het concert. De vier saxofonisten speelden in Cloud Nine. Je moet met roltrappen en trappen naar de nok van het gebouw, om vervolgens in een kleine zaal te belanden. Ver van de buitenwereld, dichtbij de musici, met zijn allen bij elkaar gekomen voor dit ene concert.

Het programma was met gelukkige hand samengesteld. Nog tijdens het binnenlopen werd het publiek in de stemming gebracht met Four5, een van John Cage’ late ‘number pieces’. De musici stonden aan vier kanten op het balkon en richtten hun schaarse tonen op het publiek. De presentatie paste bij Cage: helemaal op zijn oosters, geen publiek dat vanaf het begin geconcentreerd toehoort, alleen maar muziek die er gewoon is, maar tegelijkertijd totaal geen achtergrondmuziek. Tijdens het stuk begon er onverhoeds een elektronisch herhalingsmechanisme (bedoeld voor een later stuk) te draaien. Deze onvoorziene extra tonen maakten het werk nog hypnotiserender. Cagiaanser kan het niet!

De rest van het concert verliep wel even anders. Het ene na het andere toegankelijke, jazzy werk stond geprogrammeerd, en allemaal waren ze meeslepend. Meteen na de laatste noot van Four kwam Barricade! aan de beurt, een kort, ritmisch stuk van Wilbert Bulsink.
  Daarna volgde OhEngelOh, een nostalgische ode van Max Knigge aan zijn geboortestad Hengelo. Het is een ‘lekkere’ compositie: toegankelijk, afwisselend maar nooit in de buurt van triviaal.
  De gearriveerde Sander Germanus sloot daar met zijn Moonwalk mooi op aan. Voor zover te horen geen hommage aan Michael Jackson, wel een verwijzing naar het lopen bij geringe zwaartekracht: hoog springen maar tegelijkertijd geen controle over waar je heen gaat. Dat effect illustreerde hij met kwarttonen (op saxofoons goed uit te voeren). Het is wonderlijk hoe goed Germanus de wereld van de microtonen beheerst. Het klinkt niet gemaakt, niet vals, niet ongepast. De swingende loopjes en de koraalachtige passages klinken er alleen maar frisser door, alsof je in je zij gekieteld wordt. Of inderdaad, zoals lopen op de maan: er klopt van alles niet, maar het geeft je zo’n enorme kick!

Aleksej Sysojev was met zijn Consistent Contradictions de vreemde eend in de bijt. Zijn stuk lag niet zo gemakkelijk in het gehoor. De onharmonische structuren en de vele bijzondere technieken, zo alomtegenwoordig op de rest van het festival, kwamen weer even nadrukkelijk om de hoek kijken. Helaas viel het werk me wat tegen. De Russische componist blijkt een rare obsessie voor hoge pieptonen uit de sopraansax te hebben, een obsessie die ik niet deel.

Het laatste stuk, Sax quartet van Hikari Kiyama, zocht ook extremen op, niet in toonhoogte maar in volume. Gelukkig weerstond het ensemble de verleiding om met een versterker de trommelvliezen aan te vallen. Met dit stuk werd de draad van de eerdere werken weer opgepakt. De Japanner zocht zijn inspiratie duidelijk bij de jazz, maar ook bij de metal (fan van Slipknot). Van tevoren had hij aangekondigd dat hij de saxofoon van een melodie-instrument in een ruisinstrument had omgevormd. Dat viel gelukkig erg mee.

—–
Net als gisteren kreeg het concert op de late avond een vervolg, als een soort verlate toegift met een grote mond. Na het gebeuk van Kiyama stond nu een heel ander stuk op de lessenaar: The Seven Chakras van Wim Hendrickx. Na het lezen van de toelichting en de gesproken inleiding van de componist hield ik mijn hart vast. Wat moet ik in godsnaam met die zweverige oosterse zooi?
  Dat viel mee. Hendrickx had gelukkig de verleiding weerstaan om inspiratie uit de Indiase muziek te putten: het was een westers aandoende suite in zeven contrasterende delen, en zeker de snelle, ritmische stukken doen niet direct meditatief aan. Ook mooi was de visuele component: elke chakra kreeg een andere kleur van de regenboog, tot uiteindelijk bij nummer 7 het witte licht inviel. Uit de luidsprekers klonken soms echo’s van de vier saxofonisten, maar ook natuurgeluiden. Jammer, zo komen we toch iets te dicht bij de wereld van overjarige homeopathische zweefhippies.

Alle musicologen – dat weet ik zeker – willen diep van binnen het liefst componist zijn. Toch heb ik niet vaak een concert meegemaakt dat de wens om zelf ook zoiets te gaan maken zó nadrukkelijk in me boven haalde!

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Kate Moore – Celloconcert

“Kate, ik wil met je trouwen!” Dat schreef ik op toen ik mij dinsdag voorbereidde op dit laatavondconcert. Ik luisterde naar Kate Moores Days and Nature, dat ze voor vandaag had omgebouwd tot celloconcert. Aan haar ringvinger te zien is Moore helaas al getrouwd, maar mijn geestdrift voor dit werk is er niet minder om geworden.

Kate Moore componeert minimal music en studeerde aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Toch hoort ze niet bij de Haagse School. Haar werk heeft een warmbloedig, romantisch karakter. Ze bereikt dit door een subtiele orkestratie, een gevoelige dynamiek en een gebruik van tonale akkoorden (waar de Haagse School liever modale inzet). Hiermee doet haar werk denken aan de rijpe Philip Glass (bijvoorbeeld het voorspel van diens Akhnaten).

Days and Nature is een dertien minuten durend werk in één deel. Het werkt met verschillende kleine spanningsbogen, die steeds een bescheiden climax bereiken en weer terugvallen. Dan, aan het einde, gebeurt het: het hele orkest haalt fortissimo uit in een hoogtepunt dat zijn weerga niet kent. De luisteraar, die tot dan toe alleen maar geboeid was, wordt compleet in extase gebracht.

Van tevoren was het maar de vraag of het celloconcert dezelfde extase teweeg zou kunnen brengen. De nieuwe versie is getimed op 35 minuten, bijna drie keer Days and Nature, en heeft drie delen, wat de spanningsboog zou kunnen breken. Ook solopassages zouden de magnifieke opbouw kunnen verstoren.
 Moore heeft die problemen heel handig omzeild. De drie delen (in hun traditionele volgorde snel-langzaam-snel) gingen direct in elkaar over; de overgang was steeds een rustpunt tussen twee kleine spanningsbogen. Aan het begin en het einde van het langzame deel had de celliste een uitgebreide solo. Het laatste deel bouwde de spanning weer langzaam op. Net toen ik me afvroeg waar hij bleef, was hij daar weer, die climax, die geweldige Steigerung die zo’n onuitwisbare indruk maakte. Eerst de bloedstollende akkoorden, dan de melodie die eruit opstijgt (in deze versie unisono met de trompet en de solocello). En op het achterbalkon drie slagwerkers die hun sinistere “helse machines” doen ratelen.

Was het een celloconcert? Nee. Meestal was de muziek te luid om er met een cello bovenuit te komen. De solorol vervulde het instrument maar op een paar plekken, de rest van de tijd speelde het met het orkest mee. Niet alle soli waren bovendien even ‘solistisch’, vaak was de solocello meer een orkestpartij die toevallig iets hoger lag en iets meer te doen had.
 Maar wat maakt het uit? Wie zou die dwingende weg omhoog naar de climax willen onderbreken met meer solopassages, alleen maar om er een echt celloconcert van te maken?

De zaal was maar voor een kwart gevuld. Een groot deel van het publiek dat er om acht uur nog zat, was nu naar huis. Er werden, zo begreep ik, vandaag opnames gemaakt voor een cd. Ik zal mijn geheimpje niet eeuwig kunnen bewaren. Maar ik ben naar de wereldpremière van een waanzinnig meesterwerk geweest, dat pakt geen cd me ooit nog af!

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Openingsconcert

Wat was dat toch vanavond met die ruisende fluit? Vijf werken van vijf verschillende componisten stonden er op het programma, en allemaal schreven ze een dwarsfluit voor die je (tijdelijk) niet moest aanblazen, maar ínblazen. Ook de avant-garde heeft zo onderhand zijn clichés, dat is wel duidelijk. Toch stonden er vijf goede tot voortreffelijke, en vooral ook stilistisch zeer verschillende stukken op de lessenaar. Het ASKO|Schönbergensemble, zonder Reinbert de Leeuw maar met Christian Karlsen (op dit festival voor aankomende componisten zijn ook de dirigenten jong) had de eer ze uit te voeren.

De avond opende met een eerder laureaat: Signature van de Fin Sampo Haapamäki. Het werk is radicaal, complex en vaak Lachenmannachtig. Toch speelt de componist slim met de luisteraar door te schakelen tussen zeer chaotische en wat doorzichtere passages. Ook tovert hij knap met de violen: Haapamäki krijgt elektronisch aandoende tonen uit.

Daarna volgde Absurde Apparate van Benjamin Schreuer, een van de genomineerden dit jaar. De man (beter: jongen) en zijn muziek kwamen al voor het concert aan bod in een gesprek met de componist. Het werk dat hij voorlegde was sterk conceptueel: allerlei niet-muzikale voorwerpen maken geluid, en de echte instrumenten proberen dat zo goed en zo kwaad als het gaat na te spelen. (Natuurlijk bakken ze er niets van.)
 In het programmaboekje werd vooral de humoristische en ironische kant van het werk benadrukt. Geen wonder ook, als er badeendjes en knijpvarkentjes worden gebruikt. Het deed me denken aan een stuk dat ik ooit zelf schreef (op mijn negentiende, een jeugdzonde), waarin tegen het einde met een onderbroek in de piano moet worden geslagen.
 Na afloop vertelde de componist me een wat genuanceerder verhaal: de rare voorwerpen zijn vooral om muziek mee te maken, niet om raar voorwerp te zijn. Dat klopt. De slagwerker had een varkentje, maar het publiek kon het niet eens zien. Dat bewijst dat het Schreuer om het geluid te doen is.
 Een serieuze compositie vraagt echter een serieuze samenhang. Los van de theatrale component miste ik die samenhang wel een beetje. Het was dan misschien geen reeks van gimmicks, een opeenvolging van losse geluiden was het wel.

Het volgende stuk was in veel opzichten het tegendeel van Apparate. Het was een Vioolconcert, van de Noor Ørjan Matre. Dat is ook wel eens fijn, een werk in een standaardgenre met handen en voeten, zonder theatrale component of programmatische inhoud. Matre heeft een fraaie stijl, die teruggrijpt op de Tweede Weense School met invloeden van de naoorlogse avant-garde. De twee delen van dit concert speelden een mooi contrast uit: terwijl het ensemble complexe, chaotische muziek speelde, had de soloviool ijle, lyrische melodielijnen. Toch had de componist er wel iets aan kunnen verbeteren. Het werk was nogal athematisch (ik heb er althans geen thema’s in kunnen ontdekken), zodat de beide delen op den duur langdradig werden. Een klassieker zal het waarschijnlijk niet worden.

Na de pauze stonden nog twee werken gepland. Als eerste was daar Nealika van de Mexicaan Francisco Castillo Trigueros. Hij schotelde ons hiermee het enige echte kamermuziekwerk van de avond voor: een kwintet voor fluit/piccolo, cello, piano, pauken en (ander) slagwerk. Bij het brutale muziektheater van Scheuer en de grandeur van Haapamäki stak het werk erg breekbaar af. Elk detail deed ertoe, nee, elk detail werd tot hoofdzaak. Het hele stuk was een aaneenschakeling van vaak onbegeleide sound events. Maar goed dat er niemand in de zaal hoefde te kuchen, want dan was er weinig van het werk overgebleven.

Net als aan het begin stond op het einde weer een laureaat geprogrammeerd: Unsuk Chin, die in 1985 won met Cantatrix Sopranica. Dat is nou een stuk dat de tand des tijds wonderwel doorstaan heeft en de afgelopen 30 jaar meermaals werd uitgevoerd. Het stuk is een humoristische verkenning van de hoge menselijke stem (twee sopraanzangeressen en een countertenor) en verschillende muziekstijlen. Het bestaat uit verschillende delen met elk hun eigen karakter. Gedurende het halfuur trekt de componiste een hele trukendoos aan muzikale effecten open. Er valt veel tegelijk te beleven; je moet goed opletten. Terwijl iedereen oog en oor heeft voor de zangers met hun vreemde capriolen, speelt de gitaar bijvoorbeeld en zacht, onopvallend loopje.
 Ergens over de helft komt het omslagpunt. Tot dan toe heb je naar atonale, modernistische muziek zitten luisteren, als er ineens een barokpastiche binnen komt zetten. Uit een keyboard klinkt een chromatisch dalende klavecimbellijn, waarover de vocalisten een Italiaanse tekst zingen. Het doet denken aan Schittke, die in zijn eerste Concerto Grosso opeens een stijlcitaat van Corelli invoegt. Het volgende moment komt er weer iets anders: een Chinese tekst op een pentatonische melodie. Er wordt met de Chinese muziek gespot zoals eigenlijk alleen een Oost-Aziaat zelf dat mag doen.
 Dit is ook de juiste plaats om de drie zangers eens een flink compliment te geven. Natuurlijk kregen we de hele avond goed gespeelde muziek te horen – laat dat maar aan het ASKO|Schönbergensemble over, maar dit werk is zo veeleisend, zo virtuoos, zo onnavolgbaar, dat je van de zangkunsten alleen maar van achterover kon slaan.

Cantatrix is een uitstekende afsluiter voor een verder ook niet gek openingsconcert. Wat wij nu ‘avant-gardemuziek’ noemen, is een erg pluriform geheel; wat de ene componist doet, lijkt niet op wat de andere schrijft. De programmering van dit festival doet daar gelukkig recht aan. En hoewel vast niet alle componisten op het programma wereldsterren worden, is er op die selectie echt niets aan te merken.

Er was die avond nog een concert in de Grote Zaal, met hetzelfde ensemble. De recensie daarvan volgt dadelijk.

Mens of melodie – de Reinbert-biografie van Thea Derks

Hiep hiep hoera, Reinbert de Leeuw wordt 76. Aldus berichtte vandaag Thea Derks op Twitter. Verdomd, schoot het door mijn hoofd, ik heb zijn biografie nog niet gerecenseerd, terwijl ik haar al even uit heb. Geen mooiere gelegenheid om dat alsnog even te doen, ook al is het werk de afgelopen maand al veelvuldig besproken.

De publicatie van dit boek viel ongeveer samen met het optreden van Reinbert de Leeuw, dirigent, componist, pianist en éminence grise van de Nederlandse Nieuwe Muziek. Vele mensen zagen de man gepassioneerd vertellen over Schönberg, Cage, Messiaen en andere iconen van de twintigste eeuw, terwijl hij de deur naar zijn persoon zo dicht mogelijk hield. Het boek en zijn biografe werden verketterd; een betere reclame konden beide zich niet wensen.

Het hoofddoel van de publicatie was de herinneringen van de Notenkrakersgeneratie op te tekenen ‘nu het nog kan’. Ga maar na: Peter Schat en Jan van Vlijmen zijn al een decennium dood, Mischa Mengelberg is dement en ook Frans Brüggen overleed recentelijk. We hebben alleen Reinbert de Leeuw en Louis Andriessen nog. Rondom de persoon van De Leeuw zou dan het hele verhaal worden opgebouwd.

De keuze voor een biografie van De Leeuw, en niet Andriessen, is een goede geweest. Waar Louis Andriessen vooral componist is, heeft Reinbert de Leeuw zijn sporen als dirigent, pianist en activist/bestuurder verdiend. Als dirigent kwam hij in persoonlijk contact met talloze grote (soms heel grote) levende componisten, als pianist maakte hij obscuur repertoire razend populair en als activist was hij direct betrokken bij het culturele leven. Zijn persoon zit dus op alle mogelijk manieren aan de Nieuwe Muziek vast. Dit stelt een biograaf in staat om het hele verhaal van de moderne muziek in Nederland en bij uitbreiding de rest van de wereld te vertellen.

Vol lof kunnen we zeggen dat dat ook gelukt is. De leek (met de media-aandacht voor dit boek zullen ongetwijfeld genoeg niet-vaklui het hebben aangeschaft) wordt ingewijd in het muziekleven van na de oorlog, de intrede die de avant-garde daarin maakte, het gevecht met de gevestigde orde (Notenkrakersactie), de opera Reconstructie en het ontstaan van het Schönberg- en ASKO-ensemble, terwijl hij tegelijk wordt voorgelicht over grote componisten als Schönberg, Messiaen, Stockhausen en Kagel en hun betekenis voor de muziek.
 De vakman kan intussen al lezend zijn kennis opfrissen: wie schreven er ook alweer mee aan Reconstructie? Hoe zat het met Donemus? Welke musicus hoorde bij welke factie? Bovendien is er altijd wel iets dat een deskundige nog niet weet. Zo had ik nog nooit gehoord van Claude Vivier, een door Reinbert de Leeuw zeer bewonderde Canadees. Daar heb ik al die jaren toch heel wat aan gemist, bleek wel na een korte luisterbeurt.

Het boek is ook verhelderend en genuanceerd over de generatie componisten in kwestie. Vaak zijn ze opgehemeld als vernieuwers van het ingeslapen, kneuterige Nederlandse muziekleven (clichés die intussen oubolliger zijn dan de cultuur waartegen geageerd werd ooit was), even vaak zijn ze verketterd als een stelletje salon-maoïsten die zwaar gesubsidieerde herrie maken voor een culturele elite. Dwars door die extremen heen wordt de achtergrond van de verschillende leden uiteengezet. De een blijkt toch minder ‘rood’ dan de andere, en de artistieke smaken verschillen ook zwaar. Ik dacht bijvoorbeeld altijd dat deze groep musici zwaar antiromantisch was en Stravinsky als afgod beschouwde. Juist De Leeuw bewondert echter Wagner, Liszt en Richard Strauss als wegbereiders van de moderne (atonale) muziek. (Ten overvloede: zijn platen met pianowerken van Liszt kende ik niet. Zo blijkt maar weer hoe incompleet de kennis van een ‘deskundige’ kan zijn.) Hij heeft zelfs geflirt met ‘foute’ salonmuziek, die hij stiekem prachtig vond: De Leeuw deed al aan camp voordat dit woord in Nederland bekend was.

Dat is trouwens niet het beeld dat Reinbert de Leeuw van zichzelf schijnt te willen schetsen. In het boek laat hij optekenen: “Ik word gek als muziek niet chromatisch is.” Pardon? Wat doet Satie dan op zijn lessenaar? De afgelopen 200 jaar is er nauwelijks minder chromatische muziek gecomponeerd dan Saties vroege pianowerken. Ook zegt De Leeuw, dat hij “fysiek slecht” wordt van Sibelius. Erg onwaarschijnlijk, erg snobistisch, erg Adorno.

De Leeuws artistieke voorkeuren vormen muzikaal-persoonlijke informatie. De biografie bevat echter ook persoonlijk-persoonlijke informatie, en het was juist daarom dat hij de biografie niet autoriseerde. Zijn verliefdheid op Barbara Sukowa, de zingende actrice die voor hem onder meer Pierrot Lunaire zong, was het concrete breekpunt, al schijnt dit in musicerend Amsterdam een publiek geheim te zijn. Het boek biedt echter nog meer details, van het grootburgerlijke milieu waarin hij opgroeide tot het merk shag dat hij rookt.

Valt er iets op het boek aan te merken? Ja, toch wel. Hoewel de schrijfster, zoals gebleken, duidelijk moeite heeft gedaan om de hoofdpersoon niet eenzijdig positief af te schilderen, komt het hele kunstenaarsmilieu er wel wat gunstig vanaf. De subsidie die de gespecialiseerde ensembles door de Notenkrakeracties kregen, werd afgesnoept van symfonieorkesten uit de provincie. Dit illustreert maar al te duidelijk de culturele dominantie van de hoofdstad. De Notenkrakers, ASKO, De Volharding, Musici voor Vietnam, het Holland Festival – het is allemaal Amsterdamse muziekgeschiedenis. De Leeuw en de zijnen beschouwen het als een verworvenheid dat het geld naar hen gaat en niet meer naar de provinciale orkesten – het komt niet in hem op dat hij daarmee het cultuurleven buiten de Randstad behoorlijk heeft afgeknepen. Het legt ook een pijnlijke culturele tegenstelling bloot: in veel perifere gebieden leeft de avant-garde niet, ook niet (of juist niet) in de jaren zeventig (zoals tournees door Nederland wel hebben bewezen). Het verwijt dat moderne kunst vooral een zaak van de grachtengordel is, is dus zo gek nog niet. De kritiek van anderen op ‘kunstpaus’ De Leeuw komt wel aan de orde, maar ik mis een analyse van de sociale tegenstelling die eraan ten grondslag ligt.
 Niet dat de schrijfster de periferie onbesproken laat. Juist deze erg Randstedelijke muziektraditie blijkt op gang te zijn gebracht op het Tilburgse conservatorium, waar de studenten hun eis voor meer Nieuwe Muziek kracht bijzetten door een concert te verstoren. Ze deden dat in oktober 1969, één maand voor de Notenkrakersactie. Dit wapenfeit zal men tevergeefs zoeken in naslagwerken als Een muziekgeschiedenis der Nederlanden.
 Ook de opera Reconstructie had wel wat meer in perspectief gekund. Hoewel het werk er goed in slaagde de gewenste controverse op te roepen, is het artistiek wat minder gelukkig. De gênante persoonsverheerlijking rondom Che Guevara wordt niet direct goedgemaakt door de muzikale inhoud. Veel critici stonden indertijd te juichen, dat klopt, maar het werk heeft de tand des tijds slecht doorstaan – een kritische noot daarover was op zijn plaats geweest.

Maar goed, het mag de pret niet drukken. Het laaiende enthousiasme van Thea Derks over de moderne muziek heeft vooral een gunstig effect. Wie die moderne componisten altijd maar hermetisch en onbegrijpelijk vond, wordt spelenderwijs duidelijk gemaakt wat hun muziek kan betekenen voor hen die ermee omgaan en hen die ervan houden. Hopelijk trekt dit boek, in samenwerking met de al even enthousiaste Zomergasten-uitzending, een hoop mensen over de streep om ook eens modern klassiek te luisteren. Dan verveelvoudigt het publiek, en hoeft de hele discussie over culturele elite, grachtengordel en subsidie niet meer gevoerd te worden.

Het Kwartet in de Branding doet Canto Ostinato (in Werkhoven)

Vanochtend – althans, dat dacht ik – stond ik op met de bedoeling om één uur in Werkhoven te zijn. Het was behoorlijk schrikken toen de klok al halfeen aangaf; ik had blijkbaar een gapend gat in de dag geslapen, en dat zonder de avond ervoor een druppel te drinken! Dus ging ik, met een lege maag, in racetempo naar Werkhoven, waar ik zowat om klokslag één aankwam. Eenmaal in de kerk heb ik geen honger gevoeld.

Al deze moeite had ik gedaan om een uitvoering van Canto Ostinato bij te wonen. Mochten er lezers zijn die het stuk nog niet kennen: Canto Ostinato is het bekendste werk van de Nederlandse componist Simeon ten Holt (1923-2012), een stuk minimal music voor meestal twee tot veer toetsinstrumenten, met een duur van een uur of (veel) langer en veel vrijheid voor de uitvoerenden. De welluidende, vaak herhaalde klanken hebben er een heuse modern-klassieke tophit van gemaakt; het stuk trekt massa’s mensen die anders nooit naar klassiek of avant-garde luisteren. De Rooms-katholieke kerk van het lieve dorpje Werkhoven zat dan ook praktisch vol met mensen van alle standen en leeftijden.

Ik had nog nooit van het Kwartet in de Branding gehoord. Het bleken vier mooie conservatoriummeisjes die zichzelf helemaal hadden opgericht voor dit stuk: ze oefenen er wekelijks gezamenlijk op en voeren het meerdere keren per jaar openbaar uit. Als luisteraar mag je dus een gesmeerde en misschien wel bovengemiddelde uitvoering verwachten. Die kwam er ook uit.

Niet alleen waren de vrouwen nauwelijks op fouten te betrappen, ze wisten ook uitmuntend raad met Ten Holts voorschriften én vrijheden. Er is ruimte voor improvisatie in het stuk, en als je het goed doet weet de luisteraar niet waar de voorgeschreven noten ophouden en de geïmproviseerde beginnen. Zo raak je als je het stuk al een beetje kent toch het spoor bijster: hè, maar zo ging het toch niet? Het kwartet doorstond deze proef glansrijk: als de een iets deed, gingen de andere drie er onmiddellijk vloeiend in mee. Zo vloeiend dat ik me afvroeg of ze na zoveel keer echt nog wel improviseren. Toch wel, zo verzekerde één van hen me na afloop.

Deze versie van Canto had nog meer moois, iets waar andere musici nog van kunnen leren. Minimal music wordt vaak beschouwd als emotie-arme meditatiemuziek, waarbij clichés over het Oosten, onthaasting en bezinning nooit ver weg zijn. Vaak wordt dit stuk dan ook meditatief en zonder dramatische overgangen gespeeld. Maar Canto Ostinato heeft zoveel meer. Er zitten zeker veel modale motieven in, die spiritueel en middeleeuws aandoen, maar even vaak doen de samenklanken denken aan romantische muziek. Ook die dimensie haalt het Kwartet naar voren, door grote dynamiekverschillen in te bouwen en duidelijke crescendi en decrescendi in te bouwen. Soms deed het aanzwellen op een langdurig herhaald motief zelfs een beetje denken aan het slot van een Brucknersymfonie. En hoewel deze techniek niet het hele stuk door consequent werd toegepast – even na het midden vlakte het toch een beetje af – wisten ze vrouwen zo wel het stuk anderhalf uur lang spannend te houden.

Zo was het concert uiteindelijk zijn niet geringe toegangsprijs van 25 euro zeker waard, een bedrag waarmee je vermoedelijk ook de leefbaarheid van een kleine kern bevordert en het prachtige neogotische kerkinterieur in stand houdt. Een hele geruststelling dat zo’n ambitieus concert kan in een dorp van 1.600 inwoners. Ik weet niet wat jullie vanmiddag gedaan hebben, maar ik was in Werkhoven!

musikFabrik speelt Stockhausen in het Muziekgebouw

“De erfenis van Karlheinz Stockhausen”, zo heette het concert dat ik vanavond gehoord heb, en anders dan de titel suggereert, bestond de hoofdmoot uit muziek van de Duitse meester zelf. In het Muziekgebouw aan ’t IJ speelde de Keulse musikFabrik zijn Mixtur, één keer van achter naar voren en één keer van voor naar achter. Verder stond de opdrachtcompositie Kemp Echoes van ene Marcus Schmickler op het programma. Het was voor mij en mijn twee metgezellen, beiden musicologen, de eerste keer dat we Stockhausens muziek live hoorden. In totaal kwamen er een paar honderd mensen op dit concert af, die de zaal nog redelijk vulden, al bestond een groot deel uit muziekbonzen, componisten en artistiekelingen.

Mixtur, waarvan drie versies bestaan, werd hier gespeeld met een kamermuziekbezetting, en werd zoals gezegd twee keer uitgevoerd. Hoewel het programmaboekje aangaf dat de gewone versie voor de pauze zou worden gebracht en de achterstevorenversie na de pauze, ging het net andersom. Het nieuwe werk van Schmickler kwam net voor de pauze, na de eerste keer Mixtur.

De compositie van Stockhausen is historisch interessant als eerste werk waarbij live-elektronica werd gebruikt. De klank van de akoestische instrumenten wordt door middel van ringmodulatoren vermengd met de klank van sinusgolven, waardoor er allerlei bijzondere klankeffecten ontstaan. Op dat punt ging het helaas al meteen mis: vooral de lage strijkers, die vooraan op het podium stonden, waren te goed te horen. De luidsprekers waar de mix uit klonk, kwamen niet boven de celli en contrabassen uit, zodat het publiek vooral hun onveranderde geluid hoorde. Bij de hoge strijkers en de blazers klopte de mix beter, en ook zachte baspassages kwamen er redelijk uit. Zo bleef van dit geniale stuk nog genoeg over.

Kemp Echoes is minder geniaal. Ook dit werk, bewust op Mixtur gebaseerd, maakt gebruik van akoestische modellen om bijzondere klanken te genereren; in dit geval wil de componist ons differentiatietonen laten horen door twee tonen met gelijkaardige timbres te doen klinken. Het is mij echter een raadsel waarom Schmickler voor zo’n subtiel effect zulke absurde volumes nodig heeft. Minutenlange schelle blazerstonen werden zwaar versterkt, tot ruim over de pijngrens – verschillende luisteraars zaten met hun vingers in hun oren. Een zekere flair had het werk wel, maar alles bij elkaar komt het niet voor een andere kwalificatie in aanmerking dan ’takkeherrie’, zelfs voor avant-gardebegrippen. Ook de als publiek aanwezige Michel van der Aa dacht er zo over: hij beweerde bij Kemp Echoes oordoppen in te hebben gedaan.

Maar al met al was er weinig op dit concert aan te merken. musikFabrik is een fantastisch gespecialiseerd ensemble dat deze aartsmoeilijke werken met ongehoord vakmanschap en enthousiasme te lijf gaat. Dit lijkt zeker ook de verdienste van voorman Enno Poppe, die deze muziek niet als wiskunde behandelt maar dirigeert met een temperament alsof hij Wagner onder handen heeft. Dit ensemble mag van mij rustig de halve inventaris van Stockhausen in het Muziekgebouw komen spelen, mits het probleem van de te harde strijkers wordt opgelost. Ook is het beter om in het vervolg Schmickler van de speellijst te gooien. Hedendaagse componisten steunen is goed, maar ik heb maar twee oren.