Gaudeamus Muziekweek 2015 – Openingsconcert

Zeventig jaar alweer. De Gaudeamus Muziekweek, de week voor het werk van jonge componisten, raakt zelf behoorlijk op leeftijd. Zolang het festival maar goede en succesvolle laureaten blijft afleveren, is dat geen enkel probleem. Het publiek mocht dat weten: de oud-deelnemer die het festival opende was niemand minder dan Louis Andriessen, Nederlands grootste levende componist.
  Andriessen kwam helaas met een radicaal-linkse onzinrede over de kunstbesparingen, rijkelijk voorzien van clichés over yuppen, neoliberalen en de tegencultuur. Nee, dan de jaren zestig en zeventig, toen was het leuk. In één ding geef ik de man echter groot gelijk: ook met bezuinigingen blijven de componisten heus wel komen. We gaan het de komende week uitgebreid merken!

Het eerste werk op het programma was niet van een genomineerde, maar van een eerdere laureaat: Yannis Kyriakides, een sinds jaren in Nederland wonende Cyprioot, won het concours in 2000 en liet nu Semper Augustus uitvoeren, een deel uit Tulpmania. Een klein ensemble zong het hele stuk door in statische akkoorden “Was het maar altijd augustus”, terwijl het ASKO|Schönbergensemble een subtiele begeleiding langzaam maar zeker naar een crescendo bracht. Intrigerend was de contrabas, die steeds hoger ging spelen tot de bassist de onnatuurlijk hoge piepnoten boven de toets moest gaan pakken.
  Het werk, dat de invloed van Andriessen suggereert, leunt echter wel wat zwaar op deze trucs om in al zijn schaarste aan materiaal boeiend te blijven. Als tableau in een groter werk kan het zeer boeiend zijn, als onderdeel van een concert schiet het mijns inziens tekort.

Het contrast met volgende werk kon niet groter zijn. Utku Asuroğlu heette de componist, en deze Turk is een van de vijf kandidaten. Zijn Aggravation opent wild, chaotisch, atonaal, haast Ferneyhough-achtig met alle zelfstandig door elkaar lopende lijnen, gaat daarna over in een rustiger deel om dan weer terug te keren naar de drukte van het begin. Ferneyhough, maar dan wel verkleed als clown: veel lichtvoetiger, minder cerebraal en beslist geen taboe op ritmisch aansprekende trommelfiguren. In weerwil van haar ingewikkeldheid verandert de muziek niet in een brei noten: Asuroğlu weet elk instrument goed uit de massa naar voren te laten komen. Alleen de harp had hij niet tegelijk met het slagwerk moeten inzetten. Maar verder: een intelligent stuk waar het componeerplezier vanaf spat.

Hierna kregen we werk van de Hongaar Mátyás Wettl. My former band speelde zich op een ander plan af dan Aggravation: tonaal en veel toegankelijker. Na een gortdroog fortissimo-pizzicato speelt de klarinet een pretentieloos jazzy melodietje, binnen een licht vervreemdende context. Dan volgt er een korte episode met minder lyrische geluiden. Daarna pakt de viool de hoofdmelodie weer op, totdat een neerwaarts glissando en diminuendo het stuk abrupt eindigt: de batterijen zijn leeg.
  Hoe toegankelijk ook, de luisteraar wordt behoorlijk aan het twijfelen gebracht. Heeft de componist vroeger in een jazzband gezeten en dit soort muziek gespeeld? Of verklankt de hoofdmelodie gewoon een herinnering aan het simpele leven van vroeger? En is het alleen maar parodie? Persoonlijk hoor ik er vooral oprechte nostalgie in…

Nog vóór de pauze waren we aan het tweede politieke moment toe. Dirigent Bas Wiegers vroeg de zaal om een gulle donatie, die ten goede zou komen aan Vluchtelingenwerk. In ruil daarvoor bieden ze op hun website gratis een ringtone aan, die ze ook graag nog even live speelden. Het bleek een bewerking van het hoofdthema van Beethoven 9. ASKO|Schönberg aan het ijzeren repertoire, waarom niet…

Na de pauze wachtte nog maar één werk, een instrumentaal melodrama van Calliope Tsoupaki, een Grieks-Nederlandse componiste die dit jaar in de jury zit. De acht musici (een fluitist, een violist, een elektrischegitarist, een klarinettist, een trombonist, een contrabassist, een slagwerker en een pianist) vormden samen het drama. Vermoedelijk ligt aan het werk een programma ten grondslag; wij moeten het echter doen met de titel Medea en onze kennis van deze legende. De fluit, viool of xylofoon had nu en dan de (veelal tonale) melodie – de hoofdrol – , terwijl de andere instrumenten – de figuranten – zich beperkten tot korte muzikale statements, vaak glissandi. Erg mooi waren de verschillende gitaareffecten – een rockverworvenheid die zich goed blijkt te mengen met dit avant-garde-idioom. Eén manco had het werk wel: met zijn dertig minuten was het erg lang.

We zijn weer op weg, voor de eenenzeventigste keer. Meer dan honderd inzendingen waren er dit jaar, een net zo hoopgevend feit als de grotendeels gevulde zaal van vanavond. De grootste geruststelling is echter niet kwantitatief maar kwalitatief: vandaag staken juist de genomineerden met kop en schouders boven de rest uit. Als dat de hele week zo blijft, hebben we nog veel prachtige verrassingen tegoed!

La Risonanza – John Eccles – Semele

John Eccles, die naam heb ik in een leerboek wel eens zien langskomen. Muziek had ik echter nog nooit van hem gehoord; iets wat ik waarschijnlijk beter niet kan schrijven als ik mijn musicologische kwaliteiten wil verkopen. Hoe dan ook: het Italiaanse ensemble La Risonanza voerde vanavond, in het kader van deze “Engelse” editie van het Festival Oude Muziek, deze obscure Engelse opera, die pas in 1972 in première ging, concertant uit.

De opera had oorspronkelijk in 1707 op de planken moeten komen, niet lang na Dido and Aeneas van Purcell en kort voordat de opera seria Londen zou veroveren en korte metten maakte met de ontluikende Engelse operatraditie.
  Een vergelijking met de veel bekendere Dido ligt niet alleen voor de hand, ze is ook op haar plaats. Ook in Semele (het verhaal over de sterfelijke geliefde van Zeus die, aangespoord door de jaloerse Hera, haar minnaar vraagt zijn ware gedaante te vertonen. De god vertoont zich als een laaiende bliksem en verzengt Semele tot as.) worden Franse en Italiaanse invloeden gemengd tot een coherente stijl waaruit de componist gebruikt wat hij voor de tekst nodig heeft. De tijdgeest lijkt echter zijn werk gedaan te hebben: de koren ontbreken (op één slotkoor na), er zijn verschillende sequensmatige melodieën en er komen woede-aria’s in voor. Verschillende andere dwarsverbanden zijn te ontdekken: de entree van Juno en Iris deed mij, zowel dramatisch als muzikaal, sterk denken aan het moment waarop in Dido and Aeneas de heksen ten tonele komen.
  Vanzelfsprekend haalt Semele het torenhoge niveau van de Dido niet, maar goed is het werk wel. Het libretto rammelt hier en daar, maar de vele afwisselende aria’s mogen er zijn. Diepe indruk maakt het duet tussen Ino en Athamas, waarin ze een regel tweestemmig zonder begeleiding zingen. Opvallend, maar misschien juist daarom goed gevonden, is het moment waarop Semele verzengd raakt: Eccles weerstaat elke verleiding om hier met muzikaal “vuurwerk” te strooien en maakt er een treurscène van.

La Risonanza is zo goed als je van een ensemble op zo’n topfestival mag verwachten: de strijkers klinken loepzuiver en spatgelijk, de controle op alles is bijna volkomen. Alleen de theorbe, die de continuosectie versterkte, was bij de orkestrale passages volstrekt niet te horen. Verder waren hier en daar de tempi wat te snel (bijvoorbeeld in de ouverture) en vaak te strak – iets wat bij barokmuziek wel vaker voorkomt.
  Ook de zangers waren over het algemeen goed. Enkel de countertenor die Cupido zong (het boekje vermeldt zijn naam niet) viel tegen: te weinig volume, geen goed tessitura voor die hoge noten. De andere countertenor, Jean-François Lombard (Athamas), klonk prachtig natuurlijk in de hoogte, maar nam het idee van een “concertante” uitvoering wel erg serieus: in een gepassioneerde liefdesaria deed hij niets anders dan fraai, expressieloos zingen.
  Mooi zingen en toch overtuigend acteren was voor vele anderen wel weggelegd. Stefanie True, die de titelrol vertolkte, en mezzo-sopraan Marina de Liso, die Juno voor haar rekening nam. Het meest tot de verbeelding sprak toch wel de bas die Somnus (de Romeinse variant van Hypnos) speelde: hij ging in de pauze op het toneel liggen slapen tot Juno hem in het derde bedrijf kwam wekken. Het deel na de pauze was in alle opzichten het leukste: de reserves die ik in deel één nog had, verdwenen volkomen.

John Eccles, daar komen geen hordes mensen op af. De Grote Zaal van TivoliVredenburg was dan ook lang niet helemaal vol. Wie erbij was, mag zich echter gelukkig prijzen. Dit zo onbekende werk verdient een plaatsje in de canon. Eccles moet gehoord worden en daarom alleen al verdient La Risonanza een dik compliment. Maar Fabio Bonizzoni en de zijnen hebben meer gepresteerd. De opname van vanavond kan rechtsreeks op cd worden uitgebracht!