Honderd keer pop in je moerstaal (9)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 9.

Ai, de spoeling wordt nu wel erg dun. De vorige post behandelde een liedje uit 1967; nu maken we een sprong in de tijd naar 1970. Nederlandstalige popmuziek is in deze tijd nog erg afhankelijk van eenlingen en kortstondige rages; als die wegvallen blijft er weinig over. Het is er wel, hier en daar. Zo kennen we uit 1968 de hit “Kom uit de bedstee, mijn liefste” van Rob Out (ook wel “Egbert Douwe”). Maar dat nummer verdiende, vond ik, mijn aandacht niet in een lijst die tot honderd nummers beperkt is.
  Het gat had nog veel groter kunnen zijn als er in deze tijd geen Vlaming in was gesprongen. Zijn naam is Zjef Vanuytsel en hij kwam uit Mol. Toen de man eind 2015 overleed, ging dat aan Nederland grotendeels voorbij, maar in zijn thuisland gingen de driekleur en de leeuwenvlag massaal halfstok. Onze zuiderburen dragen zijn werk, geïnspireerd op Boudewijn de Groot en de chansontraditie, nog steeds op het hart. Ze dwepen met “Houten kop”, over de minder mooie kanten van het Bourgondische leven, en met “Ik weet wel, mijn lief”. Maar de grootste evergreen is “De zotte morgen”.

Mensen wat een prachtig, poëtisch, verstild, melancholisch lied. Blijf maar even een minuutje nagenieten voor we aan de analyse beginnen…

Je eerste associatie bij dit nummer is Boudewijn de Groot. Wat betreft zeggingskracht en ontroering kan het zich zeker meten met het topwerk van De Groot en Nijgh, en Vanuytsel krijgt dat in zijn eentje voor elkaar.
  Tekstueel is het liedje geen Nijgh-kopie. De tekst gaat niet over oud hartzeer vermengd met maatschappijkritiek en heeft evenmin het surrealisme van de psychedelische nummers. Eerder is het magisch realisme: van zoiets banaals als de ochtendspits maakt de muzikant iets onwerkelijks, iets ijzingwekkends. Als in een schilderij van Carel Willink lijkt het of mensen, die gewoon lopen naar waar ze moeten zijn, eigenlijk niet in dat plaatje thuishoren.
  De muzikale benadering is erg Boudewijn de Groot: een onmiskenbaar gitaarliedje waar op de plaat een arrangement overheen is gelegd. Die extra instrumenten kunnen bij een live-uitvoering moeiteloos worden weggelaten. Wel zijn de toegevoegde instrumenten bij Vanuytsel iets minder prominent aanwezig: een sluier van violen en hier en daar een batterij koper. De uitgebreide arrangementen die De Groot van Bert Paige vroeg vind je hier niet terug.
  Ook niet onbelangrijk is de loepzuivere manier van zingen, niet alleen qua toonhoogte, maar ook qua timbre. Hier is geen plaats voor rafelrandjes die de welluidendheid van het liedje zouden kunnen verstoren. Want ook de gepolijste, folkachtige melodie heeft dit lied met zijn Nederlandse voorbeelden gemeen.

Maar het meest Nederlandse aan dit nummer is misschien wel de taal. Een Vlaming kan zich (zowel in het lied als in het dagelijks leven) bedienen van het Standaardnederlands, van zijn eigen dialect of van alles wat ertussen zit, maar vrijwel altijd kun je aan zijn spraak horen dat hij uit België komt. Bij Zjef Vanuytsel kun je dat niet horen. Hij meet zich een harde g aan en perst de klinkers met pijnlijke precisie in het Hollandse stramien.
  Vanuytsels wil om ‘Nederlands’ te klinken gaat ver. Hij is zelfs bereid om het vrouwelijk woordgeslacht op te geven:

     De stad wordt wild en auto’s [geen ‘oto’s’!] razen
     door zijn poorten en de laatste
     rust wordt uit zijn schuilhoek gedreven.

‘Stad’ en ‘rust’ zijn vanouds vrouwelijke woorden. In grote delen van Nederland voelt men dat niet meer aan; daarom mogen die woorden ook mannelijk worden. ‘v. (m.)’ stond er destijds in het Groene Boekje en in woordenboeken. (Tegenwoordig staat er alleen ‘de’ – er wordt geen voorkeur meer gegeven.) Maar Vlamingen, Mollenaren net zo goed, krijgen dat verschil met de paplepel ingegoten. Ongetwijfeld heeft het Vanuytsel moeite gekost om dit taalgevoel te negeren.
  Overigens klinkt zijn Vlaamse achtergrond wel degelijk in de tekst door. In het laatste couplet rijmt ‘schreeuwt’ op ‘geeft’. Voor een Hollander is dat een behoorlijk ongerijmd paar; in de Kempen denkt men daar anders over (‘schreeft – geeft’).

Het is de tijdgeest. In de jaren zestig laait de Belgische taalstrijd in alle hevigheid op. Vlaanderen heeft er genoeg van: het Frans moet nu eindelijk als cultuurtaal verdwijnen. Dat kan alleen als het Nederlands ook in België een volwaardige plaats als cultuurtaal krijgt. Ergo: leer netjes Nederlands spreken mensen, niet dat achterlijke dialect met al zijn Franse bastaardwoorden. Het is de tijd dat Vlaanderen definitief op Nederland gericht raakt in plaats van op Frankrijk. De Hollandse beschaving, met zijn Nederbeat en Boudewijn de Groot, was welkom.
  Zjef Vanuytsel ging daar heel ver in. Anderen waren minder bereid om hun regionale of lokale eigenheid zomaar op te geven en zongen wel in dialect. Hun liedjes gaan we in de loop van het jaar nog tegenkomen.

Eén gedachte over “Honderd keer pop in je moerstaal (9)

  1. Je schrijft dat je bij Zjef Vanuytsel (vrijwel) niet kunt horen dat hij uit België komt. Toch is er één klinker waarvan ik vind dat die eerder Vlaams dan Nederlands aandoet: de /ɛɪ̯/. Vanuytsel heeft daarvan een (bijna) monoftongische realisatie – [ɛː] of iets dergelijks (bijv. in het tweede en vierde vers van het eerste couplet) – die je in Nederland naar mijn idee minder (of in andere contexten) hoort. In ‘Testament’ van Boudewijn de Groot is dezelfde klank licht diftongisch, ook al lijkt de beweging minder sterk te zijn dan wat je tegenwoordig hoort. Los daarvan zullen de veranderingen die de -klank in de laatste 40 jaren heeft meegemaakt, in Nederland wel ingrijpender zijn geweest (vgl. Poldernederlands) dan in België.

Laat een antwoord achter aan Christopher Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.