Honderd keer pop in je moerstaal (79)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 79.

Vorige week (in aflevering 77) behandelden we de Fixkes uit Stabroek bij Antwerpen. Vandaag behandelen we Hannelore Bedert uit Deerlijk. Dat ligt in West-Vlaanderen, in de buurt van Kortrijk. Net zoals Izegem, waar Flip Kowlier vandaan komt. Hannelore Bedert wordt ook niet de laatste artiest uit die hoek die mijn rubriek haalt. Ik weet niet wat er ter plekke in het water zit, maar de laatste tien, twintig jaar is er verbazingwekkend veel goede West-Vlaamse muziek uit Kortrijk en omstreken gekomen.
  Bij de Fixkes konden we vaststellen dat er in Antwerpen e.o. geen scherpe grens bestaat tussen dialect en Verkavelingsvlaams. Met hun verwaterde versie van het Antwerps kwamen ze ergens in een grijs gebied uit. In West-Vlaanderen is zoiets niet mogelijk: je spreekt of Nederlands (netjes of minder netjes), of dialect. Hannelore Bedert zingt beide, soms zelfs binnen één liedje:

Het eerste, langzame gedeelte is in het Nederlands. Hierin spreekt Hannelore niet door haar eigen mond. Er is iemand aan het woord die haar vermaant behoorlijk Nederlands te leren spreken. Ze verstaan haar in de beschaafde wereld nauwelijks:

     Ge moet dringend leren klappen.
     Uw taal, juffrouw, uw taal.
     Zo komde nie onder de mensen.
     Ge klinkt zo abnormaal.

Die vermaning komt van een vrouw die niet schroomt om woorden als gij en klappen te gebruiken. En wel een ander beleren om zijn dialectwoorden en uitspraak! Misschien heeft mevrouw X (ze krijgt nergens een naam) wel helemaal niet door dat ze geen Algemeen Nederlands spreekt. Haar dictie is namelijk schoolmeesterachtig correct, zonder een spoor van een lokaal accent. Het is nogal bevreemdend om die Brabantse woorden te horen in het accent van de VRT-nieuwslezers.
  De boodschap van Bedert is waarschijnlijk: West-Vlamingen worden alom gestigmatiseerd, maar Antwerps gekleurd taalgebruik wordt overal in Vlaanderen normaal gevonden. Vergelijk het maar met de Amsterdammer die lacht om een oosterling en zijn accent, terwijl hij er geen zin uit krijgt zonder “hij ken” en “me eige”.
  Eerlijkheidshalve moet ik wel zeggen dat Hannelore Bedert zelf ook vaak zo zingt. “Ik ben zoveel schoner als ge ’t licht uit doet”, dat soort zinnen domineert haar werk toch wel. Maar ook zij heeft heus wel op school netjes Nederlands leren spreken. Als ze dus een betweter wil nadoen die het ook écht beter weet, dan kan ze gewoon het AN gebruiken.

Op zoveel stadse arrogantie heeft Hannelore haar antwoord wel klaar:

     Ik zeg: madam, ’t es West-Vlams,
     ’t Es nie gemoakt om te verstoan.
     A’k ik mien klap wil opendoen dan doe’k ze open.

De muziek – ook niet onbelangrijk – verandert, op het moment dat de taal verspringt, van een moeizame blues in een hupsige swing. De eigen taal, daar voelt Bedert zich duidelijk beter in thuis; als het keurslijf van het Algemeen Nederlands – of wat daarvoor doorgaat – uit mag, wordt de muziek een factor drie sneller.
  Helemaal onbekommerd is haar houding ook niet. Hannelore voelt zich ook verongelijkt: ze wijst madam terecht omdat die met twee maten meet.

     A’k ik u nie verstoan ee dan es ’t
     omda’k ik nie goed luuster.
     A gie mie nie verstoan eet dan es ’t
     omda’k ik nie kan klappen.
     Wat èn me doar nu oan?

Eigenlijk ziet ze maar één klein probleempje met haar accent. Doordat West-Vlamingen moeite hebben met de h en de g, kan ze het woord ‘muggengeheugen’ niet zeggen. Maar daar valt wel mee te leven:

     En da’k ik ‘muhhuhhuhheuhen’ nie kan zeggen,
     doar ee’k ik mie allang bie neergelegd.
     Tel mar noa oeveel keern in uw leven
     da je ‘muhhuhhuhheuhen’ zegt.

Honderd keer pop in je moerstaal (77)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 77.

De afgelopen tijd hebben we betrekkelijk weinig Belgische liedjes de revue zien passeren. We hadden in aflevering 65 (zes weken geleden alweer) Belgian Asociality met zijn slordige Verkavelingsvlaams, en daarna in aflevering 69 Flip Kowlier met zijn onversneden, moeilijk verstaanbare dialect.
  Vandaag behandelen we de Fixkes uit Stabroek bij Antwerpen. Hun akoestische pop zit er eigenlijk een beetje tussenin. Ik kan niet zeggen of het nou verwaterd Antwerps is of Verkavelingsvlaams met heel veel dialect-elementen. Dat heeft er zeker mee te maken dat de dialecten van Antwerpen en omstreken heel wat ‘Nederlandser’ zijn dan het West-Vlaams. Voor West-Vlamingen is er een duidelijke grens tussen Nederlands en dialect; mengvormen staan altijd aan één van beide kanten. Antwerpenaren lijken een vloeiend continuüm te beheersen van ‘plat’ dialect naar ‘netjes’ Nederlands.
  De discussie of de taal van de Fixkes wel of geen Antwerps is, is niet zonder belang. Ze zingen namelijk in een taal die nog best veel mensen gebruiken. Als die mensen allemaal Antwerps spreken, staat het dialect anno 2017 in bloei; is hun manier van praten Verkavelingsvlaams, dan ligt het Antwerps juist behoorlijk op apegapen.

In ieder geval: de Fixkes zingen in hun alledaagse spreektaal, die iedereen in Vlaanderen en de meeste mensen in Nederland wel verstaan. In 2007 hadden ze een nummeréénhit met “Kvraagetaan”.

Een nummeréénhit is meestal een dikke oorwurm: een onverbiddelijk meezingbaar refrein, een paar stevige hooks en een feilloze productie. Dit nummer biedt dat allemaal niet: het overschreeuwt zichzelf bepaald niet, het is niet gemaakt om in je hoofd te blijven hangen en in de disco doet het niet veel.
  Maar, zo eerlijk moeten we tien jaar later wel zijn, eigenlijk heeft het nummer ook geen uitzonderlijke diepgang. Het is niet of we hier nu naar een moderne klassieker luisteren, die met de jaren beter wordt. En toch viel niet alleen heel Vlaanderen ervoor, maar ging ook het roemrijke Nederlandse indielabel Excelsior overstag. Wat doen ze dan zo goed?
  Dat is niet moeilijk. Hun werk is een en al nostalgisch escapisme. De zanger tikt de dertig aan, met de daarbij horende (ver)twijfel(ing) (“‘k Zen dertig en cultureel gepensioneerd”, heet het in “Dertiger.be”, van dezelfde cd als “Kvraagetaan”). Zijn antwoord is vluchten in het verleden, in de jaren tachtig. Niet met de muziek van toen (uptempo synthesizerpop is geen ideale soundtrack voor dagdromen van vroeger, al wordt er wel op toegespeeld), maar wel met teksten over toen. Er waren meer dertigers in Vlaanderen; die zaten met hetzelfde sentiment en hadden wel oren naar dit liedje. Ik was in 2007 pas 23, maar zelfs ik kan al heel wat met het verloren paradijs dat ze beschrijven.

     Makkik binnen makkik binnen om een lieke te beginnen
     over de dinges die kik mij almmaal herinner
     uit de goeien ouwen tijd van rekenen en vlijt,
     een leven zonder zorgen, ambitie of spijt.

Dat zijn nog algemene, tijdloze herinneringen. Ook onze ouders kregen rapporten met Rekenen en Vlijt, en ook zij hadden een jeugd waarin ze zich nog geen zorgen hoefden te maken. Ook de teksten van “Wat je zegt ben je zelf” en “drie kier durven is doen” komen ons erg bekend voor. Je hoopt bijna dat kinderen van nu dat nog steeds zeggen.
  Andere dingen zijn wat typischer voor dit tijdperk. De jaren tachtig worden herinnerd als een analoog tijdperk. Er is een Commodore in huis en op de kermis kunnen ze OutRun spelen, maar de grote revolutie is nog niet in zicht:

     Er waren geen cd’s, geen mp3’s,
     alleen maar wa cassetjes.

In de tijd dat er nog geen World Wide Web was, vulde je je dagen met tv kijken. Stabroekse kinderen keken The A-Team, zoals overal, en mochten opblijven voor het Songfestival. Maar ook de Nederlandse tv was geliefd: Flodder (“Maar buurman, wat doet u nu?”) verhit de gemoederen en Ron’s Honeymoonquiz wordt gretig bekeken. (Voordat RTL4 werd opgericht, zat Ron Brandsteder bij de TROS en was zijn programma ook in Vlaanderen te ontvangen.)
  Toch ligt hier ook de kloof met mijn generatie. Veel kinderen in mijn klas keken ook naar The A-Team, maar dat waren herhalingen. Flodder was voor ons een comedyserie, geen film. Als iemand van mijn generatie dit nummer had gemaakt, was het waarschijnlijk over tekenfilms gegaan: begin jaren negentig brachten we onze halve vrije tijd door met David de Kabouter, Ovide en Teddy Ruxpin.
  Hoewel Sam Valkenborgh (zanger en artistiek brein) nare herinneringen heeft aan eten dat hij niet lustte, of aan warm aangekleed worden in de winter, idealiseert hij het verleden wel.

     Haten was nog geen nationale sport,
     alleen misschien die koteletten op ons bord.

We snappen wat een Vlaming daarmee bedoelt. In de jaren negentig kwam het Vlaams Blok gigantisch op, in het decennium daarna kregen we het islamitisch extremisme. Allemaal nog geen sprake van in de jaren tachtig. Maar dit waren wel de jaren van de Bende van Nijvel, grote corruptieschandalen en intense verdeeldheid over taalkwesties en abortus. Belgen die toen al volwassen waren spreken van de Loden Jaren Tachtig. Maar zo heeft onze zanger het niet beleefd. Hij maakte alleen gezellige dingen mee. Zegt hij achteraf, nu hij de dertig gepasseerd is…
  De zanger zegt nog net niet dat alles vroeger beter was. Nee, hij zegt dat alles vroeger zo “simpel” was. Ook dat is natuurlijk onzin. Je kon nog niet vanachter je computer uitzoeken hoe alles in elkaar zat. De wereld was eerder gecompliceerder dan simpeler. Maar een kind hoeft nog niet alles te weten, en denkt bovendien snel. Zijn jeugd lijkt simpeler, omdat hij geen moeite had om te overzien wat hij wilde weten. Nu is Valkenborgh dertig en moet hij van alles weten, maar hij kan het niet meer bijhouden. Was het maar weer 1985, was hij maar weer gewoon tien…

Honderd keer pop in je moerstaal (75)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 75.

Af en toe komt er in deze rubriek een artiest of groep langs die zoveel kwalitatief goed en relevant werk heeft gemaakt, dat je gewoon niet weet wát je moet kiezen. Dat hebben we al gemerkt bij Boudewijn de Groot (drie onwaarschijnlijk goede platen), Normaal (een band van de heel lange adem) en recent nog met Marco Borsato (een niet-aflatende stroom hits, al jarenlang).
  Ook Daniël Lohues is zo’n artiest. De bard van Erica (Drenthe) scheerde in de jaren negentig al hoge toppen met zijn band Skik. Liedjes als “Op fietse” en “’t Giet zoas ’t giet” kennen we allemaal wel, maar de rest van hun werk (deels in het Standaardnederlands!) is de moeite ook meer dan waard. Daarna maakte hij twee elektrische bluesplaten met de Louisiana Blues Club, daarna werd hij singer-songwriter: een eenzame man die zijn eigen werk uitvoert en van wie we teksten over zijn eigen leven verwachten.
  Zeker in de laatste fase werd hij buitengewoon productief. Hij is zelf de baas en de muzikanten hoeven niet uit Amerika te komen, dat scheelt vast in de tijd. Hoe het ook zij: bijna elk jaar komt hij met een nieuwe plaat en een nieuwe tournee. Intussen staat de teller op vijf cd’s met Skik (verzamelaar Best tof niet meegerekend), twee met de Blues Club en tien solo.
  Zoals jullie weten ben ik afgestudeerd op de man. Dat maakt de keuze niet gemakkelijker. Welk liedje neem ik nou op in mijn lijst, van de honderden die hij op ons af heeft gestuurd? Ik besloot in elk geval niet voor de Skik-klassiekers te gaan. Er zijn popacts waarvan de bekendste nummers ook de beste zijn, maar Lohues zou je daarmee tekort doen. Een bluesliedje had best gekund – hoeveel elektrische blues is er nou helemaal in het Nederlands of in het Nedersaksisch? – maar ik voel meer voor zijn solowerk. Als je ziet hoeveel soloplaten hij heeft gemaakt, dan kun je toch wel concluderen dat hij zijn draai in het singer-songwriterschap heeft gevonden.
  Ook staat vast dat het dan een plaat uit de Allennig-cyclus moet worden. Naar mijn mening heeft Lohues zich na dit vierluik, dat hij tussen 2006 en 2010 uitbracht, nooit meer overtroffen. De albums erna vind ik ook goed, maar ze hebben hun zwakke plekken. Bovendien is hij de laatste jaren wat in herhaling vervallen; daar was ten tijde van Allennig nog geen sprake van.
  De vier Allennig-platen zijn conceptplaten. De titel moeten we letterlijk nemen: hij voert alle nummers geheel alleen uit, met instrumenten die hij ook zelf in real time kan bespelen. (Er zijn dus ook geen sessie- of tourneemuzikanten.) In ieder deel staat één seizoen centraal. Niet alle nummers gaan over het weer of de kalender, maar de sfeer die er steeds van de hele plaat uitgaat houdt wel met het betreffende seizoen verband.

Dat ik de vier Allennig-platen zo goed vind, komt niet in de eerste plaats door de individuele nummers. Het komt doordat de platen als geheel nauwelijks inzakken, geen teleurstellingen bieden. Bovendien zijn ze door een keur aan gebruikte instrumenten en muziekstijlen erg afwisselend, maar weet hij toch een gevoel van verbinding te creëren.
  Het spreekt voor zich dat er veel van die beleving verloren gaat als ik maar één liedje opvoer. Niettemin kan “De ganzenkoning”, van het eerste Allennig-album, heel goed op zichzelf staan.

Het liedje verschijnt bijna aan het eind van de plaat (track 12 van 13). De luisteraar heeft dan al een hele reeks wonderschone, maar deels wel erg moeizame liedjes voor zijn kiezen gehad: over het gevoel van eenzaamheid, over de oprukkende verstedelijking, over twee verloren liefdes (waarvan er een zelfs vreemdgaat), over het bijna verloren geloof. En dan, opeens, worden we getrakteerd op een naïef, sprookjesachtig liedje over een ganzenkoning met buitengewone gaven:

     Midden in ’t bos woont ’n aole man.
     Gao d’r mar nie hen, hij is raar.
     Ze zeggen dat-e magische krachten hef,
     ja eigenlijk ’n soort tovenaar.

     Hij döt gien vliege kwaod, en dus ook gien mens,
     mar toch word der ook wel ’s zegd
     dat hij wel ’s snachts tegen ganzen pröt
     en ze an ’t metzingen kreg.

Uit de bovenstaande regels wordt ook wel duidelijk waarom Lohues, met en zonder band, zoveel succes in West-Nederland heeft. Hij zingt dan wel in het dialect, maar zijn Drents is voor een westerling veel gemakkelijker te verstaan dan bijvoorbeeld Limburgse, Groningse of West-Vlaamse muzikanten. (Drenthe is echt een taalkundige lappendeken; wat ik hier over ‘het Drents’ zeg gaat alleen op voor het dialect van Erica waarin Lohues zingt.) Veel mensen begrijpen het meteen, en anders kom je er met het tekstboekje wel uit.
  Hoewel, begrijpen? Dat je de tekst verstaat, wil nog niet zeggen dat je snapt waarover het gaat. Wie is die ganzenkoning? Hoe komt Daniël Lohues erbij om zo’n sprookjesverhaal op te voeren op een plaat die verder helemaal over zijn eigen leven gaat? En waarom nou net een koning der ganzen? Een interviewer die hem ernaar vroeg, kreeg het volgende te horen:

     Dat heeft met mij te maken en met ganzen, meer zeg ik er nog lekker niet over. Er komt nog een vervolgliedje op. Ik ben gek op ganzen en ganzen zijn gek op mij. Ik ga ’s nachts wel eens naar buiten om met ze praten, hun geluid is net muziek.

Is Lohues dan zelf die ganzenkoning? Je zou het gaan denken. Hij gaat net als de hoofdpersoon van dit lied ’s nachts naar buiten om met ze te praten. Maar daar stuiten we toch op een paar problemen. Ten eerste: meteen in de eerste regel gaat het over een oude man. Lohues was 35 toen dit nummer uitkwam. Er zijn mensen die zich dan al heel oud voelen, maar of dat voor hem ook geldt is zeer de vraag. Bovendien woont hij op de veenontginning, je moet wel erg veel fantasie hebben om daar een bos in te zien.
  Ik geef maar eerlijk toe dat ik sinds het klaarkomen van mijn masterscriptie de Lohues-interviews niet meer heb bijgehouden. Misschien heeft hij inmiddels al onthuld wie die ganzenkoning was. Maar misschien ook niet. In ieder geval heb ik er wel een theorie over, die niet hoeft te kloppen maar die past in de feiten zoals ik ze aantref.
  In zijn columns (voor het Dagblad van het Noorden) schreef Lohues meer dan eens over Bernd, een oude man die in het graafschap Bentheim woonde, net over de Duitse grens. De kennismaking verliep toevallig:

     Het dichte naargeestige dennenbosje waar ik vanwege mijn voorkeur voor nauwelijks betreden paden doorheen gelopen was, bleek de rand van een mooi groen grasveld waarin een paar fruitbomen stonden met bijenkasten eronder. Twintig meter verderop zag ik een klein huisje met een kastanjeboom er schuin links voor. Shit. Ik was maar zo in iemands tuin terecht gekomen. Een paar ganzen sloegen aan, en de deur van het vooroorlogse huisje sloeg open. Een klein oud meneertje met een platte pet op zag me staan.

Lohues komt er daarna vaker. De taal en het plattelandsleven scheppen een band, ondanks het verschil in paspoort en leeftijd. Of Bernd echt geleefd heeft, weet ik niet. Ik denk van wel, al zit er een hoop fantasie in de diverse columns. Later komt er nog een verhaal bij over een Amsterdammer, ene Sjoerd, met wie het juist niet zo klikt (boodschap: de landsgrens doet er niet toe, maar tussen stad en platteland gaapt een des te diepere kloof). Uiteindelijk gaat Bernd in eenzaamheid dood.
  Bernd was een oude man, hij had ganzen en Lohues bereikte zijn huis door een bos. De column over Bernds dood stamt uit 2005. Allennig verscheen anderhalf jaar later. Zou “De ganzenkoning” misschien een requiem voor Lohues’ oude vriend kunnen zijn?

Eén ding is zeker: het is niet alleen een publieksfavoriet maar ook een belangrijk deel van de hele cyclus. Het springt er meteen al uit, door zijn klassieke idioom (Mozart-achtige begeleiding, in de bridge afgewisseld door een neo-barokke sequens) en, zoals gezegd, door zijn naïeve tekst. Op deel II en III komt de ganzenkoning terug in twee piano-instrumentaaltjes met een romantisch karakter. De laatste cd mag hij zelfs afsluiten met “Ganzenkonings slaopliedtie”.
  Daarmee lijkt de betekenis van het liedje verder te gaan dan de betekenis van alleen de tekst. Lohues kan aan zichzelf gedacht hebben, of aan zijn oude vriend, of allebei, maar hij draagt ook de muziek op het hart. Het is voor ons niet zo’n bevredigend antwoord, maar de echte betekenis van “De ganzenkoning” is misschien wel gewoon dat het zo’n mooi liedje is…

Honderd keer pop in je moerstaal (70)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 70.

In deze rubriek vind je af en toe een liedje in de streektaal. Als regel gaat het om bands of artiesten die het landelijk (hetzij in Nederland, hetzij in Vlaanderen) gemaakt hebben.
  Het nummer van vandaag biedt een uitzondering op die regel. Neet oet Lottum is wereldberoemd in Venlo en omstreken, maar speelt geen zalen plat in Amsterdam of Groningen. Toch kunnen popliefhebbers ze best kennen. Enthousiaste Limburgers stemmen namelijk ieder jaar hun liedje “Hald mich ens vas” de Top 2000 in.

Er zijn meer nummers en artiesten die hun vaste plekje in de Top 2000 danken aan een lokale of regionale fanbase. Zo stemmen ieder jaar weer talloze Rotterdammers op “Oude Maasweg” van de Amazing Stroopwafels. We kunnen daar schamper over doen – moet lokaal chauvinisme nou weer die muzieklijst verpesten – maar misschien is dat beter van niet. Als Amsterdam inderdaad de culturele smaak van het hele land bepaalt, zoals vaak wordt beweerd, is dit dé manier om dat recht te zetten. En het zijn beslist niet de slechtste nummers die zo een landelijk gehoor bereiken.

“Hald mich ens vas” moest oorspronkelijk helemaal geen kraker worden, ook niet plaatselijk. Het is maar een gewone albumtrack van het album Krak, dat in 2004 uitkwam. Er werd geen single van gemaakt, de bandleden hadden er geen grote plannen mee. Toch kreeg zanger Frans Pollux de weken na het verschijnen steeds weer complimenten over precies dit lied. In 2005 debuteerde het lied in de Limbo Top 100, en het schoot meteen naar nummer één! De jaren daarna bleef het hoge ogen gooien.
  Wat is “Hald mich ens vas” dan voor een nummer? Laten we luisteren.

Limburgstalige muziek heeft heel vaak nog een carnavalssfeertje om zich heen. Ook als er geen hoempa of sambamuziek bij zit, is de sfeer vaak luchtig, melig soms, en valt er vóór alles te feesten. Hier wordt vanaf het eerste moment al duidelijk dat er niets te feesten valt. We horen een stemmige ballad in 6/8-maat. De zanger heeft een probleem:

     De kins wachte, de kins haope,
     de kins doeme det ’t lök.
     In gedachte kinse slaope,
     meh ik lik wakker op de rök.

In het refrein zoekt deze persoon de oplossing bij een vriend. Bij een geliefde zou ook nog kunnen, maar uit de rest van het lied kunnen we wel opmaken dat het een vriend betreft.

     Hald mich ens vas, en dan luuetste mich pas
     as ik alles vergaete bin los.

Pas in het derde couplet wordt pijnlijk duidelijk wat het probleem is: de vriend is dood.

     Sorry veur die bleude blommeblaedjes
     die dao ligge op dien kis.

En meer nog: hij heeft zelfmoord gepleegd.

     Ik gaon neet mei, ‘k waer lever ald
     umdet ik van ’t laeve hald…
     (mich ens vas…)

Hier wordt elke band met het carnaval definitief doorgekapt. Niet alleen kun je in het Limburgs over alles zingen, het blijkt ook een zangtaal die je tot in het diepste kan ontroeren. Een taal bovendien die zich prima laat horen in moderne popmuziek, en niet alleen in feestmuziek en oubollige schlagers.

Het talent van Frans Pollux en zijn mannen blijkt trouwens ook uit de details. De coupletten staan steeds in C-groot, het refrein in F-groot. Om die reden eindigt het refrein op de dominant (een C-groot-akkoord); de oorspronkelijke toonsoort kan dan weer bereikt worden.
  Bij de laatste keer dat het refrein klinkt heeft die wending een ander effect. Er is geen slotcadens; voor ons gevoel is het liedje niet echt afgelopen. De band verklankt zo het open einde dat de ikpersoon voelt: hij zit nog met zoveel vragen die nooit beantwoord zullen worden, net zoals het verlossende F-akkoord nooit zal klinken…

Honderd keer pop in je moerstaal (69)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 69.

Vandaag maken we kennis met een voor deze rubriek nieuwe streektaal: het West-Vlaams. De provincie West-Vlaanderen loopt anno 2017 voorop met popmuziek in het dialect. Twintig jaar geleden was er echter nog bijna niets. Wat is er aan de hand in het land van boulevards en belforten?
  West-Vlaanderen was lang een perifeer gebied. In de late middeleeuwen liep de bloei van steden als Brugge, Ieper en Kortrijk op zijn einde. Voortaan was het Antwerpen en Brussel wat de klok sloeg. Na de Tachtigjarige oorlog bleven de Zuidelijke Nederlanden in Spaanse handen en keek er helemaal niemand meer naar West-Vlaanderen om. Na de Belgische onafhankelijkheid wilde het ook niet echt lukken: in een snel industrialiserend land moest het niet van boeren en vissers komen. Een wereldhaven in Zeebrugge of Oostende zat er ook niet in: Antwerpen ging voor. Brugge werd wereldberoemd, maar dan als openluchtmuseum. De Eerste Wereldoorlog legde de Westhoek compleet in puin. Nee, de geschiedenis gaf West-Vlaanderen geen voorkeursbehandeling…
  Zo rond het jaar 2000 was de provincie het constante mikpunt van grappen geworden. Voor de rest van Vlaanderen had hier de tijd stilgestaan. West-Vlamingen hadden allemaal nog Madonnabeeldjes, reden zes dagen per week op hun tractor en op zondag op hun koers-velo en ze vloekten hartgrondig als meneer pastoor er niet bij was. In het West-Vlaams natuurlijk, want ze spraken ook allemaal nog dialect. Alléén maar dialect; zelfs hun pogingen tot Algemeen Nederlands moesten ondertiteld worden.
  Dat laatste stereotype is niet zo ver bezijden de waarheid. Hoewel ook in West-Vlaanderen het dialect achteruit gaat, spreken mensen van boven de 30 het nog zeer algemeen. Daarmee is de grote omslag in West-Vlaanderen toch zeker een generatie later gekomen dan in de rest van de deelstaat.
  Als iedereen, ook de jongeren, nog West-Vlaams spreekt, waarom zou je dan popmuziek in het Standaardnederlands maken? Dat moeten de leden van de hiphopgroep ’t Hof van Commerce hebben gedacht. Zo begonnen zij twintig jaar geleden in hun terminaal oncoole en onstedelijke dialect te rappen. Voor de goede orde: hiphop, in welke taal dan ook, was er nog nauwelijks in Vlaanderen.
  Toch behandelen we vandaag niet ’t Hof van Commerce, maar het solowerk van zijn frontman: Filip van Cauwelier, in zijn eigen taal bekend als Flip Kowlier.

Het liedje “In de fik” komt van zijn gelijknamige tweede album uit 2004. Net als de voorganger, Ocharme ik uit 2001, werd de plaat goed ontvangen. Wel was er kritiek op het gebrek aan ontwikkeling. Met andere woorden: beide platen vertegenwoordigen een typische Flip Kowlier-stijl. Dit nummer werd de grote knaller van zijn album, maar is verder typisch voor zijn zanger: muzikaal rustige liedjes tussen pop en alt.country, met diep persoonlijke teksten. Je zou kunnen denken aan Wilco (een Amerikaanse band die het al heel lang goed doet bij popkenners), maar helemaal thuisbrengen laat de muziek zich niet.
  De tekst is wel een probleem. De titel, “In de fik”, die snappen we. Eigenlijk gek dat dat West-Vlaams is. Honderd jaar geleden was “fikkie steken” nog Bargoens, een echte Amsterdamse volksuitdrukking. In de loop van de twintigste eeuw sloeg het brandje over naar heel Nederland, toen naar het AN in België en ten slotte zelfs naar het West-Vlaams.
  Van de rest versta ik maar een paar regels. Ik ben de enige niet. De meeste Vlamingen komen er ook niet uit. West-Vlaams is een notoir onverstaanbaar dialect. Bovendien blijkt het Izegems, waar Kowlier in zingt, vallende diftongen te hebben die ook niet verstaanbaarheids-bevorderend werken. Gelukkig hebben we de geschreven tekst nog. Zo komen we er wel uit.

     In d’n of doa zitte’k ik
     want min us stoat in de fik
     en ‘k è de groste moeite voe ’n woord te zeggen.

Eigenlijk zijn we nog niet veel verder. Flip Kowlier zit in zijn tuin, want zijn huis staat in brand. Waarom ga je dan zitten zingen? Rennen naar de dichtstbijzijnde emmer water ligt meer voor de hand.
  Afgaande op de volgende regels is het een metafoor voor een optreden. Hij wordt bekeken door de zaal en voelt zich er ongemakkelijk bij. Doe het maar, man. Denk aan het geld.

     Jil de zoale kikt nor ik (sic!).
     Ik, ik peize an de check.
     Ja et is gewoagd voe da te zeggen.

Een ontluisterende bekentenis. Maar is het zo? Of wordt dat van hem gezegd? Even verderop blijkt het liedje te gaan over de gekke roddels die men over hem vertelt:

     Flip Kowlier is an d’n drank
     zo-an in ’t Gentsche toch, goddank
     nog ‘ne keer en’t wa te roddeln èn.
     ‘k Et worn zeggen van ’n dieën
     Die èt met eigen wogen gezien.
     ’t Es toch vrjid da we te roddeln èn.

’t Is toch raar wat we te roddelen hebben. Dat kan twee dingen betekenen. Ofwel: er gebeuren sensationele dingen, die we mooi kunnen doorvertellen. Ofwel: er worden toch gekke dingen verteld, waar in de verste verte niets van waar is. Je bent geneigd het laatste te denken. De roddelaar heeft niet zelf geconstateerd dat Flip Kowlier alcoholverslaafd is, maar hij heeft het van een ander, en die heeft het natuurlijk wél met zijn eigen ogen gezien… Even verderop is Kowlier zelfs aan de drugs, en weten de roddelaars ook al dat hij ze bij een Rus koopt.
  En als het nergens op gebaseerd is, dan zoeken we tot we toch aanwijzingen vinden:

     Ao z’et zie zegt, zal’t wel zin,
     anders zoekn me tot dam vin.
     W’èn d’r oes nie voe nieten in vaste gebeten.

Eén van de dingen die dit liedje nog moeilijker te verstaan maakt, is dat de roddels los opduiken in de tekst. Het verhaal wordt ervoor onderbroken. Zo hoorde ik vrij snel de regels “Flip Kowlier is an d’n drank” en “…is aan de drugs”, maar wat dat met de rest van het liedje te maken had, snapte ik ook nog niet. Laat staan dat ik snapte wat het met het branden van zijn huis vandoen had. Pas toen ik de tekst erbij pakte werd me een en ander duidelijk: zowel het branden van zijn huis als zijn verslavingen zijn roddels.

Flip Kowlier maakte zijn muziek ogenschijnlijk slechts voor zijn dorps- en streekgenoten. De rest van de wereld kan het niet verstaan en hij komt die rest van de wereld ook niet tegemoet. Toch bracht de pure kracht van zijn muziek hem ver voorbij de provinciegrens. De hele Benelux lijkt hem te kennen. Zelfs de Waalse Wikipedia weet het precies: “Filip Cauwelier k’ a riscrît s’ no Flip Kowlier, c’ est on tchanteu di rok, ki fwait des tchansons avou des pårlaedjes e peur flamind (del Flande Coûtchantrece). Il a skepyî e 1976.”

Honderd keer pop in je moerstaal (52)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 52.

“Pop in je moerstaal” heet deze rubriek, met méér dan een knipoog naar de gelijknamige cd-reeks die in de jaren negentig liep. Hiermee ga ik ervan uit dat mijn lezers Nederlands als moedertaal hebben, wat op een enkele uitzondering na wel lijkt te kloppen.
  Althans… wat is Nederlands, en wanneer is het je moedertaal? We hebben in Nederland natuurlijk de Friezen en diverse groepen allochtonen. Bovendien spreken nog altijd veel Nederlanders en Vlamingen een dialect. Als een dialect genoeg afwijkt, wordt het Standaardnederlands toch echt wel een tweede taal die je erbij moet leren.
  Ik heb bij het opstellen van deze lijst besloten dat dialecten en streektalen welkom zijn, omdat ze in mijn verhaal passen. Net als het Nederlands is de streektaal een alternatieve keus: de zanger(es) of band zingt niet in het Engels. Zodoende hebben we hier al eens Oost-Vlaams gehoord (aflevering 12), en al twee keer Limburgs (afleveringen 32 en 40). Vandaag komt het Nedersaksisch aan bod, om precies te zijn het West-Achterhoeks, want vandaag behandelen we eindelijk Normaal.

Het had voor de hand gelegen om Normaal al veel eerder in deze rubriek voor het voetlicht te brengen. Hun “Oerend hard” uit 1977 was niet alleen een monsterhit en een evergreen, maar had ook grote invloed op de zichtbaarheid van Nederlandstalige muziek. Popmuziek in de moedertaal was er nauwelijks, de eerste grote band zong meteen in het Achterhoeks!
  Aan de andere kant heeft Normaal veertig jaar bestaan en scoorde het hit na hit. Ook begin jaren tachtig, toen het in de media allemaal Doe Maar was wat de klok sloeg. Ook later in dat decennium, toen Nederpop uit raakte. Ook in de jaren negentig. Meestal waren het kleine hitjes, die de Top 40 vooral dankzij een trouw kopende aanhang haalden. Maar soms waren ze van landelijke relevantie.

De lezer kent Normaal natuurlijk, maar het kan geen kwaad het verhaal achter die band nog eens te vertellen. Bennie Jolink komt uit het landelijke Hummelo (tussen Doesburg en Doetinchem). Hij is slim en wordt uiteindelijk kunstenaar in Amsterdam. Tenminste, uiteindelijk… hij kan er niet aarden. In dat milieu vindt hij totaal niet zijn soort mensen. Zijn schilderijen vinden ze niks; “je moest een gat in de grond graven en er dan in schijten, dat was kunst.” Bovendien vinden ze hem dom vanwege zijn accent, hoe links ze ook zijn. Dus gaat hij terug naar de Achterhoek en richt hij een band op.
  Nou, nee. Dat is het verhaal dat hij zelf graag vertelt. De waarheid is gecompliceerder. Nadat hij in Amsterdam te licht werd bevonden ging Jolink eerst nog naar Enschede. In die stad is nog geen moderne kunstscene, dat gat kan hij mooi opvullen. Dus loopt hij als excentriekeling rond in de textielmetropool. Helaas blijkt Enschede te kleinburgerlijk voor woorden: bijna niemand staat open voor zijn kunstprojecten. Pas dan heeft hij echt genoeg van de grote én de middelgrote stad, van artistiek volk en van de burgerij, van iedereen die hem niet begrijpt. Pas dan gaat hij terug naar Hummelo.

Eenmaal daar is de band gauw opgericht. Met zijn oude vrienden deelt hij de afkeer van de muziek die op dat moment in de mode is. Nee, de bluesrock van het vorige decennium, dat is pas muziek! En de afkeer van kapsones, die delen ze ook. Doe maar Normaal.
  In 1975 geven ze hun eerste optreden. Meteen vet choquerend: een elektrische blues in het Achterhoeks, met een tekst over poep. De mensen weten niet wat ze horen! Maar opgepikt wordt het, ook door Peter Koelewijn, die er meteen landelijke potentie in hoort. Hij laat in 1976 een singeltje persen: “Hels as ’n jachthond”. Dat plaatje doet niets, maar Normaal krijgt een tweede kans. Het jaar daarop komt “Oerend hard” uit. De rest is geschiedenis.

Ik ken mensen uit Oost-Nederland die helemaal niet zo blij zijn met de langdurige populariteit van Normaal. Daniël Lohues bijvoorbeeld. Je zou zeggen: talent waardeert talent, en als trotse Nedersaksen weten ze elkaar vast te vinden. Helaas. De kritiek van Lohues op Normaal komt in het kort hierop neer: ze bevestigen vooroordelen over het platteland door zichzelf in clichés als bier en motorcross te wentelen en zich “boerenlullen” te noemen.
  Over smaak valt niet te twisten, maar op de kwestie van de vooroordelen valt wel iets af te dingen. Vóór Normaal werden boeren in stedelijk Nederland gezien als een achterlijk, maar ongevaarlijk volkje. Die mensen dansten en zongen de Driekusman, met klompen aan en het liefst in klederdracht. Zeker als de boeren dialect zongen – typisch iets van vroeger – kon dat alleen op folkloristische muziek.
  Normaal toonde iets anders, iets heel anders. Ze gebruikten hun eigen taal voor een modern en volstrekt uitheems genre: de rock. Met hun focus op ruige feesten, met bier en brommers en zo, gaven ze het platteland een scherp randje, dat behoorlijk afstak bij het clichébeeld van de agrariër op klompen uit het Openluchtmuseum. Normaal bevestigde geen vooroordelen, ze gooiden ze juist omver!

Maar het nieuwe clichébeeld, dat van de plattelander die alleen maar in zuipen en brommers kieken geïnteresseerd is, is dat niet erger? Mag je vinden. En het is waar: Normaal maakte nummers als “Mama woar is mien pils”, waar het carnaval nooit ver weg is. Maar ze maakten ook serieuze nummers. Bijvoorbeeld de protestsong “Doe effen normaal”, die midden 1994 een hit werd.

“Doe effen Normaal” haalde nummer 12 in de Top 40. Daarmee werd hun grootste hit uit de jaren negentig. Maar niet alleen dat: ik herinner me nog goed dat het voortdurend op de radio kwam. De landelijke stations pikten het dus uitgebreid op, wat met de meeste Normaal-singles niet gebeurde.
  Ongetwijfeld ligt dat aan de tekst. Na het stevige rockintro (geeft al aan: dit wordt een serieuze song, geen feestnummer) blijkt deze tekst te gaan over discriminatie.

     Of ow vel now wit is, zwart geel of bruun,
     of ow ogen blauw bunt, bruun of zelfs gruun
     (…)
     Of i-j blond bunt of donker, of i-j bunt helemoal kaal,
     wi-j bunt allemoal ’t zelfde doe effe normaal!

Kijk, daar scoorde je mee in de jaren negentig. Rassendiscriminatie was een veelbesproken onderwerp, en met een song tegen racisme kon je al bijna niets meer fout doen. We hebben dat vorige week (aflevering 50) gezien met de Jazzpolitie, maar ook Frank Boeijen (“Zwart wit”) en The Scene (“Iedereen is van de wereld”) scoorden er hits mee.
  Maar luister je goed, dan merk je dat het liedje niet alleen over rassendiscriminatie gaat. Het gaat, in Jolinks woorden, ook over “wat hoger opgeleiden, die zelf het hardste over discriminatie schreeuwen, eigenlijk van mensen met een lage opleiding vinden”:

     Of i-j bunt putjesschepper, of een boerenlul,
     of i-j bunt burgemeester, of i-j hebt een doktersbul –
     i-j gapt een dure auto of i-j berooft een bank,
     dan heur i-j in de bajes of i-j zwart bunt of blank.

En gelijk hebben ze. Kijk maar om je heen. Je mag laagopgeleiden eindeloos belachelijk maken: je mag hun accent imiteren, je mag hun kledingstijl na-apen, je mag, nee móét hun muziek de grond in boren, en naar hun angsten wordt niet geluisterd. Onderwijl wordt een karikatuur van allochtonen direct als racisme gediskwalificeerd, en mag je alleen met ze spotten als je zelf allochtoon bent. Terwijl de rijkste en geleerdste mensen alles over “Sjonnie en Anita” mogen zeggen.
  En het zal nog wel even zo blijven, want hoger opgeleiden beheersen het debat. Ze zijn getraind om met afgewogen argumenten en kennis van zaken hun gelijk te halen. Dat is een verloren strijd. En iemand met een volkse achtergrond die heeft doorgeleerd, die kiest meestal de kant van zijn nieuwe milieu.
  Meestal…. maar niet altijd. Jolink herinnerde zich zijn Amsterdamse trauma: mensen uit dat linkse wereldje vonden hem al dom omdat hij een accent had. Hij werd gediscrimineerd, en Normaal werd opgericht om het platteland een stem te geven. Een stem voor empathie en tegen discriminatie:

     Wi-j vertelt al joaren ’t zelfde verhaal:
     denk ok es an ’n ander, doe effen normaal.

Normaal bracht zijn boodschap raak en kernachtig, en trok het discriminatieprobleem breder dan alleen racisme. Daarmee waren ze hun tijd jaren vooruit. In deze tijd, waarin hoogopgeleiden, laagopgeleiden en allochtonen van alle kanten met elkaar overhoop liggen, zouden we een liedje als dit goed kunnen gebruiken.

Honderd keer pop in je moerstaal (40)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 40.

Elk nadeel heb ze voordeel, dat is bekend. Doordat de Nederlandstalige popmuziek vanaf 1984 inkromp, komt er plaats voor kleinere acts. In mijn rubriek natuurlijk, maar ook in het echt. Kleine bands kunnen meeliften op het succes van grote, maar ook verstikt raken door het succes van de reuzen.
  We schrijven 1987. Er wordt een plaat uitgebracht – eigenlijk een veredelde ep – die langs bijna iedereen heen gaat, maar die later een enorme invloed zal hebben. Het is namelijk de debuutplaat van Rowwen Hèze.
  Rowwen Hèze is van oorsprong een carnavalsgroep, een soort zate hermenie uit America, net zoals de Janse Bagge Bend (aflevering 32) dat in Susteren was. Maar nog veel minder dan bij de Janse Bagge Bend wees iets erop dat Rowwen Hèze ooit landelijk bekend zou worden. De groep had zo’n beetje alles tegen. Limburg is al een perifeer gebied in Nederland. Binnen de provincie telt Noord-Limburg ook niet echt mee. Niet in de laatste plaats komt dat door de volkstaal – en Rowwen Hèze zingt ook in het dialect – die eigenlijk vlees noch vis is: niet Brabants en niet Limburgs. Daar kun je als “echte” Limburger weinig mee. Verder komt de band van het platteland (en niet uit Venlo, waar je tenminste een groter lokaal publiek hebt), en binnen de gemeente Horst ook niet uit de hoofdplaats, maar uit een van de kleurloze dorpen die pas rond 1900 ontstaan zijn. Kortom: de periferie van de periferie van de periferie.
  Rowwen Hèze doet aanvankelijk ook geen moeite om buiten het eigen dorp bekend te worden. Ze noemen zich naar een cultfiguur die rond 1900 America opvrolijkte en debuteren met “Niks stront niks”, een carnavalesk protestlied tegen de gemeente die niets voor het dorp doet maar er wel de gemeentelijke vuilnisbelt heeft gesticht.
  Zonder grote pretenties kun je toch een heel end komen – als je maar talent hebt. En dat hadden de heren. Hun brede muzieksmaak – feestmuziek, maar ook country en gewone rock – balden ze samen in een frisse, welluidende stijl. De texmex – de muziek van de in Amerika inheemse latino’s – bleek diverse van hun interesses te verenigen.
  Op het debuutalbum, dat nog in eigen beheer werd uitgebracht, stond één liedje dat we nu nog kennen: “De Peel in brand”. Eigenlijk stond er “De Piel in brand”, maar dat is na de landelijke doorbraak veranderd om niet-Limburgers geen beelden van fikkende snikkels te geven.

Dit is niet de versie die wij kennen. (Ik ga er maar even vanuit dat mijn lezer dit liedje kent; zo niet, dan is dat geen schande en kan hij wat leren van dit stukje.) Het lied begint met een softrockbegeleiding, waaroverheen wat Spaanse gitaarriedels klinken. Dan (op 0:30) verandert het ritme in een soort reggae. Heel wat anders allemaal dan de bekendere versie, waarop de begeleiding bestaat uit een akoestische gitaar en een zachte accordeon – een versie die je bij het kampvuur kunt uitvoeren.
  Maar de melodie is vrijwel exact hetzelfde. Niet alleen van de zang, maar ook van het tussenspel. En als je goed oplet, is het tempo ook hetzelfde. De oorspronkelijke versie lijkt een stuk sneller door het andere ritme, maar in feite hebben allebei de versies een matig tempo.
  De bekendere versie, waar hebben we het dan over? Wel, de versie die in 1991 op het album Boem verscheen (geproduceerd door Boudewijn de Groot – de groep zat al tegen haar landelijke doorbraak aan).

Deze verstilde muziek past veel beter bij de dromerige tekst over de jeugd van zanger-componist Jack Poels. Uitkijken over de Peel, die bij een heiige zonsondergang in brand leek te staan. Maar ook de wens op groter te worden en fantasieën waarin je de baas van de wereld bent.

     Ge kóst oeren droeëme, waort d’n baas van ederieën,
     voch met de sterrekste allieën.
     Langoet liggen in ’t graas, ge rookt d’n asfalt en de zwaj
     as ’t pas geregend haaj.
     Ge had ’t mar met ieën ding drök, groeëter were. Mar wat g’ok deed,
     ech völ alder woort ge neet.

Universele herinneringen en toch weer niet. Iedereen heeft als kind wel liggen dromen, maar wie heeft er zo mooi het laaiend zonnevuur boven de Peel gezien als Jack Poels?

In deze versie werd “De Peel in brand” een publieksfavoriet. Geen single, wel een hit. Een frequente toegift op concerten, een nummer waarmee je een kampvuur stil krijgt (mits je stem het kan dragen) en een kraker in de Limbo Top 100, waarin het in 2006 en 2007 zelfs bovenaan stond.
  Hoe geliefd het nummer was, bleek wel in 2010. Rowwen Hèze werd met een smoesje naar de Brabanthallen gelokt, waar ineens een hele keur aan popmusici hun liedjes coverde. De Heideroosjes mochten “De Peel in brand” doen.

De Heideroosjes komen uit Horst. De taal spreken ze al, de omgeving kennen ze. Dat voegt zeker iets toe aan deze versie. Heel goed doet dit nummer het niet in de punk, en jammer genoeg is de stem van Marco Roelofs ook niet heel erg geschikt voor deze zanglijnen. Maar dat een punkband juist dit rustige nummer wil coveren, zegt een hoop. De muziek grijpt iedereen aan, ongeacht muzieksmaak.

De allermooiste versie komt toch van Rowwen Hèze zelf. In 2008 hielden ze hun theatertoer Saus. Het paste bij een verandering die de band had doorgemaakt: rustiger, steeds meer gepolijste muziek die in het theater beter gedijt dan in de feesttent. De drie toegiften lagen eigenlijk al vast. Dat zijn in ieder geval “Limburg (’t is een kwestie van geduld)”, “De neus umhoeg” (voor het moment van bezinning vlak voor het einde) en “De Peel in brand”. En mensen, van dat nummer hebben ze me toch een versie gemaakt!

Het officiële concert is afgelopen. Het publiek roept om een toegift, maar niet zomaar één: ze vragen om “Vergeate”. Daar zingen ze het ritornel van. Deze opname werd in Heerlen gemaakt; de melodie is in die buurt populair omdat het de goaltune voor Roda JC is.
  Het wordt toch “De Peel in brand”. Poels begint alleen. Zelfs de accordeon van Tren van Enckevoort zwijgt. In couplet 2 komt de pedal steel erbij. Maar dan, op 2:42, valt een ensemble van blazers in. Lieflijk, maar polyfoon: ieder zijn eigen stem en nu en dan canonische imitatie. Maar wat valt er te analyseren? Het klinkt gewoon goddelijk mooi. Precies zoals een nostalgische herinnering voelt: een luikje naar het verleden, dat niet meer zal terugkomen en er vanachter de barrière van vele jaren hemels uitziet. Het gevaar ligt op de loer: je wilt niet door met je leven, je wilt gewoon voor altijd zwelgen in deze zoete herinnering. Of, zoals ik jaren geleden onder dit filmpje schreef: “dat tössespeul is zoe sjoen tot ’t eigelek verboje mós weure…”

Honderd keer pop in je moerstaal (32)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 32.

Oplettende lezers hebben een paar weken geleden misschien Normaal gemist. De ene na de andere obscure Randstedelijke band kwam voorbij, maar Bennie en zijn mannen, die met “Oerend Hard” gewoon een landelijke hit hadden, tellen die niet mee?
  Zeker wel. Normaal heeft zijn plaats in deze rubriek. Ik heb alleen niet voor “Oerend Hard” gekozen. De band is veertig jaar lang actief geweest en heeft jarenlang hit na hit gehaald. Ze komen later dit jaar nog langs, met een zeer relevant liedje. Vandaag gaan we echter naar een andere hoek van het land. We behandelen de Janse Bagge Bend uit Susteren in Limburg en hun hit “Sollicitere”.
  De oorsprong van deze Limburgstalige bluesrockgroep is zo Limburgs al het maar zijn kan: ze komt voor uit de plaatselijke zate hermenie (ongeveer: dweilband) Aspro Broesj. In 1979 ging deze band, bij een optreden in het jongerencentrum, voor het eerst gitaren gebruiken. Er werd een blues gespeeld en een tekst geïmproviseerd over poep: De “Sjtróntj-Blues”. Bijna exact het verhaal van Normaal, dat zijn allereerste publiek choqueerde met de “Drieteriejeblues”. Maar ook een verhaal dat erg aan de Randstedelijke underground doet denken: eind jaren zeventig komt er in een buurthuis een geëngageerde undergroundgroep met een ruige act de boel opschudden. (Herlees zo’n beetje alle recente afleveringen.)

In 1982 kwam de band zowaar op de radio. Dat gebeurde op Hilversum 3, waar underground destijds een beetje in was (zo kon de Nederlandstalige rage ook ontstaan), bij de KRO. Dat laatste is niet zo vreemd: de Katholieke Radio Omroep had altijd pal gestaan voor de Brabantse en Limburgse cultuur en zond al sinds jaar en dag veel blaasmuziek uit. Op de popmuziekzender braken ze nu een lans voor bands uit het zuiden. De band speelde “Sollicitere”, een cover van “Gimme some lovin'” van de Spencer Davis Group.



Het is niet moeilijk te bedenken waarom de band voor dit nummer koos. Waar vind je de combinatie van koperblazers en elektrische gitaren nog meer? Precies, bij de rhythm & blues en klassieke soul.
  De cover onderscheidt zich duidelijk van het origineel. Allereerst muzikaal: de Janse Bagge Bend speelt het nummer een stuk sneller, waardoor het misschien wat minder soulvol maar wel veel energieker klinkt. Belangrijker is de tekstuele verandering. Van een liefdestekst gaan we – zoals het een buurthuisband betaamt – naar een geëngageerde tekst over de werkeloosheid die de wereld begin jaren tachtig plaagde:

     De perspectieve veur de toekóms die zeen nul komma nul,
     al höbse nao väöl zjweite ’n universitair bul.
     Al bösse óngerwiezer, bankwèrker of psycholoog,
     de kómmende jaore bösse waorsjienlik werkeloos.

De band kiest voor het Limburgs om dezelfde reden waarom Doe Maar, Het Goede Doel en vergelijkbare bands in het Nederlands zongen. Ze wilden zich rechtstreeks uiten in de taal die ze in het dagelijks leven gebruikten. Als er één Nederlandse provincie is waar het dialect leeft, is het Limburg. Het Limburgs is bijna overal meteen te horen, en conversaties beginnen als vanzelf in de streektaal. Rond 1980 was dat nog veel meer het geval: in dat jongerencentrum in het landelijke Susteren werd waarschijnlijk nauwelijks Nederlands gesproken.
  Toch is het de kunst, als je songteksten in het dialect maakt, om een meerwaarde toe te voegen. Muzikanten en publiek verwachten van een dialecttekst dat hij iets biedt wat de standaardtaal niet heeft. Bijvoorbeeld dat hij alleen in het dialect goed rijmt:

     Höbse al gesjreve?
     (Viefenzevetig breve!)

De muziek was goed, de tekst brult lekker mee en sloot goed aan op de belevingswereld van vooral twintigers. Zodoende kwam “Sollicitere” op de plaat te staan en werd het begin 1983 een hit.

Echt onsterfelijk werden band en nummer pas met Pinksteren van datzelfde jaar. Wat zou het mooi zijn, dachten de heren, als we op Pinkpop stonden. De grootste pophappening van Nederland en omstreken, in de eigen regio! Maar ja, hoe krijg je Pinkpopbaas Jan Smeets zover? Die doet ieder jaar zijn best om steeds grotere bands binnen te halen. Het publiek komt niet met treinladingen naar Landgraaf voor de Janse Bagge Bend.
  Volgens de band zelf ging het als volgt. De twee frontmannen haalden een bulldozer, reden dat ding naar het huis van Smeets en riepen: “Jan, doe mos ós laote sjpaele anges duuje w’r dich diene ganse gaevel hie direk oet de koeai weg!”
  Iets zegt me dat deze publiciteitsstunt in scène werd gezet, maar het gebeurde: de Janse Bagge Bend opende Pinkpop en liet een stevige indruk achter bij de bezoekers en het tv-publiek. (Interessant feitje: op hetzelfde festival speelde dat jaar ook Doe Maar. Ook hun optreden werd legendarisch, maar dan vooral door de boze popfijnproevers die de tienerhelden uitfloten en bekogelden.)
  De indruk die ze maakten kun je rustig onuitwisbaar noemen. Tussen 2007 en 2014 organiseerde Smeets ook Pinkpop Classic, een nostalgisch satellietfestival voor oudere liefhebbers die niet meer drie dagen tussen de jongeren in de modder wilden staan. De Janse Bagge Bend was (bijna) ieder jaar van de partij en werd zelfs tot huisorkest uitgeroepen. De kleine Janse Bagge Bend uit Susteren wist zichzelf te promoveren tot vaste associatie bij het veel grotere Pinkpop. En dat allemaal met maar één hit. Dan heb je wel iets goed gedaan…

Daniël Lohues – Moi

Dat Daniël Lohues bijna met de regelmaat van een klok nieuwe platen uitbrengt mag intussen bekend zijn. Alleen toen hij enkele jaren geleden Herman Finkers met Koo wit de floo hielp, schoot een eigen album erbij in, verder levert hij al sinds 2008 jaarlijks een plaat af, steevast van hoog niveau, met mooie liedjes die vaak het alledaagse overdenken. Slechte platen maakt Lohues niet. Fans en andere mensen die zijn nieuwe plaat Moi blind hebben gekocht, hebben ook dit jaar niets te vrezen: Lohues is nog steeds heel erg Lohues. Prima zo, want er zijn ook artiesten die hun fans acht jaar in spanning laten zitten voor een plaat die vervolgens het wachten niet echt waard bleek.

Voor zijn nieuwe werkstuk is de Drentse zanger-schrijver teruggegaan naar de formule van Allennig, het meesterlijke vierluik dat hij tussen 2006 en 2010 maakte. (Onlangs verscheen het op vinyl in een prachtige doos. Ik heb de cd’s al, maar alles in mij schreeuwt “hebbe-hebbe-hebbe”!) Op een enkel studio-effect na doet hij alles helemaal alleen, niet met de sessiemuzikanten die er de afgelopen jaren bij waren. De albumtitel is dubbelzinnig: moi is een Nedersaksische groet, maar je kunt het ook op zijn Frans opvatten en “ik” lezen. Een singer-songwriter wordt immers geacht over zichzelf te zingen. (Ook het album van vorig jaar, Aosem, was voor tweeërlei uitleg vatbaar: “awesome”.)
  De tekst en muziek doen weer vertrouwd aan. Begeleid met banjo, gitaar of piano, in een stijlenpalet variërend van cabaret met klassieke invloeden tot country en blues, zingt hij over de liefde, het platteland en de kleine en grote dingen in het leven. Wel heeft de tijdgeest vat op de Drentse muzikant: een paar liedjes tonen de grimmigheid van de huidige tijd. Terreur, oorlog en polarisatie maken deze plaat erg 2017.
  Midden op de plaat klinken liedjes over weer een verbroken relatie. Over de identiteit van zijn geliefden tasten we vaak in het duister, maar vorig jaar hoorden we dat hij een relatie had met zijn 15 jaar jongere collega Stéphanie Struik (ook bekend als Stevie Ann). “En toen kwam jij”, klonk het op Aosem. Is hun relatie intussen weer voorbij? Ligt het ingewikkeld? Of zingt de Drentse minnezanger hier over eerdere liefdespijn? Google biedt geen uitkomst. In ieder geval blijkt liefdesverdriet maar weer eens de vruchtbaarste bodem voor artistiek succes.

Dat Moi vertrouwd aandoet, is ook zijn grootste euvel. Het werk met de Louisiana Blues Club niet meegerekend is dit al Lohues’ tiende soloplaat, en steeds heeft hij zich binnen hetzelfde idioom begeven. Dat is geen ramp, want zijn muzikale blik was van meet af aan wijd en zijn platen bestrijken altijd meerdere stijlen. Maar je denkt wel steeds vaker: “waar heb ik dat liedje eerder gehoord?” Met de meesterwerken van eerdere jaren in je achterhoofd wordt het moeilijk om evenveel ontroering te voelen als in 2008 of 2011. Bovendien kent de plaat haar mindere nummers. Zo is Lohues niet op zijn best als hij breed uitgemeten knallers wil schrijven. “Maak joe waor” is een aandachttrekker, maar geen hoogtepunt, en doet daarin denken aan “Goed hööi komt zelden van slecht grös” en “Op ’t platteland”. Ook diverse tekstregels die niet of niet goed rijmen vielen me negatief op. Dat zijn we niet gewend van iemand die zijn taal zo goed beheerst.
  Niet alle nummers zijn inwisselbaar voor oudere. “Kom, dans met mij” heeft me bijzonder geraakt: het doet me denken aan een liedje van mij waarvan de blauwdruk al dertien jaar in mijn hoofd zit, maar dat ik nooit heb afgemaakt. Nu is het te laat, nu heeft de vakman het geschreven. Muzikaal ook zeer interessant is “Widukind” (over de laatste heerser der Saksen, die het tegen de Franken moest afleggen), waarin Lohues handig laveert tussen een traditionele, modale melodie en moderner muziekidioom. De tekst is vrij nationalistisch, en dat zijn we van de man die het nationalisme in zijn columns vaak afwijst niet gewend. “Widukind, Widukind / Zien geest weijt zachies op de wind.” Maar Lohues is natuurlijk gewoon Nedersaks en heeft reden genoeg om een speciale band te voelen met Groningers, Achterhoekers en Westfalers.

Wat ik van de plaat moet vinden, weet ik nog niet. Er zit geen sleet op Daniël Lohues, wel op zijn formule. Zijn albums beginnen op elkaar te lijken en dat is zonde. Voor iemand die hem niet (goed) kent is dit echter een prima instapplaat; net zo goed als alle andere. Laten we hopen dat de bard van Erica zich de komende jaren vernieuwt, dan kan hij weer jaren mee. Want aan zijn talent, werklust en veelzijdigheid zal het ook nu niet liggen.

Peter Slager – Slik

“Let op mijn woorden: die gaat solo”, zeide mien docente Popmuziek Lutgard Mutsaers a in 2004 over Paskal Jakobsen. Bløf stoeng toen zò’n bitje op z’n ‘oôgtepunt qua roem en erkennienge: ‘eêl ’t land luusterde d’rnae en as poplief’ebber ko jen ’t nog maeke. “Is-ie z’n tekstschrijver kwijt!”, was ’t antwoord van eên van mien mee-studenten. Neênt, daer ao Mutsaers nie an gedocht: de typische teksten van Bløf, die-an nie bie iedereêne in de smaek valle mae d’n band wè z’n smoel geve, komme uut de penne van bassist Peter Slager. Misschien mochte ze dan saeme solo vedder?

Dit jaer is ’t dan zòver gekomme: Paskal Jakobsen én Peter Slager bin allebei solo gegae. Alleên: nie saeme, mae aollebei mee d’r eige project. En laeme maer eêrlijk weze: van Peter ao gin mens da verwacht. ‘Ie is zòas de meêste bassisten noga verlege, nie echt ’n podiumbeêste as Paskal, meêr iemand die-a in de schae bluuft. Dan moe je constant nae de konte van de zanger kieke, mae dat is vò zukke mensen beter as 40.000 man publiek recht in d’r gezicht.
  ’t Is dan ok nie vreêd da Peter de vurm kies die bie zò iemand ’t beste past: die van singer-songwriter. Stille, bescheie liedjes daerin ’n ver’ael verteld oor, en minder ’n show gebrocht. Vò dit project koos t’n vedder vò zien moerstaele, ’t Zeêuws van Dreister (Dreischor), Schouwen-Duveland. Da’s a ‘eêl wat. Je kan de taele nog zo goed spreke, je za toch opnieuw schrieve lere moete a je ’t meêr as twintig jaer in ’t ‘Ollands gedaen ei. En Zeêland is nie de beste provincie vo dit soort werk. Onderwiel dan ze in Friesland, Limburg en Oôst-Nederland an de lopenden band mee dialectmuziek kwaeme, bleef ’t in ’t zuudwesten groôtendeels beperkt toet streektroubadours en d’n boerenrockband Surrender. Mae kiek, ’n paer jaer vromme was t’r ineêns Broeder Dieleman uut Zeêuws-Vlaendere mee serieuze muziek de eige taele, dus noe wou Peter ’t ok wè’s probere.

Bløf wier in z’n tropenjaeren altoos aol ’n echte Zeêuwsen band genoemd, wat ze eigelek glad nie wouwe. Ze zoenge nie over Zeêland, nie in ’t Zeêuws en nie op ’n typisch Zeêuwse manier. En as ’t dan toch ins over Zeêland goeng, zòas in “Aan de kust”, dan was dat ironisch. Die schae ‘aelt Slager ‘ier avast in. Vanaf liedje eên is de setting Dreister en omstreken. Sterker nog: vanaf d’n titel a. Iedereêne die wè is mee baemisse in Zeêland is gewist, weêt dan d’r dan waerschoewiengsbordjes nessens de wegt stae mee ‘slik’ d’rop. De lèste jaeren moe d’r ‘modder’ vò in de plekke komme omdan die ‘Ollanders ’t aors nie zouwe begriepe; as dat deugaet, kan de plaettitel nog ’n daed van verzet ore. Mae goed, slik dus. En ‘windstil’ (“Ik ‘oôpte op de wind / Dat ’n m’n douwe zou zòas da kon as kind”). Of “As d’n diek straks breekt”. ‘Ie weêt ‘r mooie diengen mee te zeien: ‘oe at ’t in z’n eige durp toch ’n bitje tegevaolt, maer ok dat ’n nie zò noôdig de sterre ‘oef te wezen (zòas Paskal): “Oesters zonder paerels smaeke goed.” Ok as ’n gewoon zeit wat ’n bedoel, kom zien wiesdom goed uut:

   In de groôte stad bin ‘k ’n opgeslote beêst
   In zonsondergangen gloeie ‘ier nie nae
   Ik mis de polders en de dunen en de zeê
   En de zoute wind die deu m’n ‘arte raest.

Dat de man teksten schrieve kon wiste me van eiges a jaeren. Van z’n muziekkwaliteiten wiste me alleên dat ’n basgitaor speelde. Maer ’n ‘ei nog wè meer in z’n mars. Schrief je eve mee: gitaor, ukulele, guitalele, banjo, ‘akkebord, contrabas (ok gestreke eej!), piano, trapurgel, Shrutibox (trek’armonica) en percussie speelt ’n neffens de bas nog op de plaet! En live (bie de plaetpresentaotie donderdag in Middelburg) è’k ‘m ok nog ‘ommel zien spele. En o jae, zienge, dat doet ’n ok nog. Zien stemme is nie zò sterk as die van Paskal, mae zuver en vreêd expressief. Goed geschikt vò dit soort repertoire dus. En dienk jen eige maer in: d’r staet ’n cover van Tom Waits op ’t album! Dan weê’k toch wè welke van tweê da’k liever ore…
  In de muziek ‘ore men ’n antal singer-songwriters vromme. Deu zien veezieïg’eid (is dat ’n woord?) doet ’n an Daniël Lohues dienke. De plaete is ok op ’tzelfde label as d’n dieën z’n solowerk uutgebrocht, en Slager gebruuk dezelfde sessiemuzikanten. In de media verschenen a vergeliekiengen mee Sufjan Stevens; da’s wè de groôste eêre die je ’n zanger-schriever bewieze kan. ’n Bitje de folk- of alt-country-‘oek gaet ’t zeker wè op. Dat maek d’n ‘oes trouwens a bos dudelijk: de foto’s komme uut Dreister en omgevienge, mae bie sommige plaetjes is ’t, a je ’n bitje scheel kiekt, juust asof je ergest in ’t diepe zuie van de VS staet.
  Slager schrieft ‘eêl mooie liedjes, daerin d’n in de beste traditie mee weinig middels complete sfeerbeelden weêt te maeken. Eên dienk moet ’n misschien nog lere. Zien liedjes ‘ebbe nie vreêd vee hitpotentie. “As d’n diek straks breekt” komt ‘r nog ’t kortste bie, mae ’t bluuf nie in j’n ‘oôd ‘ange as “O, m’n bloedmooie Zeêland”, wat-a ’n vertaelinge van Ryan Adams (“Oh my sweet Carolina”) is. Nie “Aan de kust”, mae dát zou noe ins goed geschikt weze as nieuw volkslied! Ok “In de kouwe hrond” doet ’t goed, mae dat is dieën cover van Tom Waits. De pakkendste liedjes komme dus van aoren.
  Dat beteêkent nie dat de rest van de liedjes tweêderangs is. Nie alleên bin ze daevò vees te goed gemaekt, ze vurme ok saeme de plaete. Slik is ’n echte saemen’angende plaete mee ’n verbindend thema en ’n dudelijk verloôp, wat-a gae van d’n trugkeer nae ’t ouwerlijk durp toet an d’n doôd laeter: nog eên keer zwemme in zeê, en asjeblief nie alleêne. ’n Bitje somber, maer alla, dat bin me van die zanger-schrievers wè gewend.
  Schrieven in ’t Zeêuws ‘oeft ’n nie meer te leren. Ik docht eêst eve van wè: in ’t liedje “O m’n bloedmooie Zeêland” stae wè wat woorden die alleên rijme a je ze op z’n ‘Ollands uutspreekt. Mae live ao d’n aol uutgeleid dat ’n precies dat liedje eêst nae ’t ‘Ollands ao vertaeld, en toen docht: mae dat moet ik feitelijk op z’n Zeêuws zienge. In de aore liedjes is ’t andersom: d’r komme woorden in vò die in ’t Ollands nie rijme zouwe. Wat wè nog beter kan, is de spellienge. Die is nie zò consequent en liekt ’n bitje op gevoel gedae. Zou Peter deze recensie leze, dan eit ’n ‘ier de link nae de Schriefwieze(r) van Noe. Graeg gedae. 🙂

Eerlijk gezeid è ‘k deze plaete blind gekocht. Zò’n biezonder project wou ik ‘oe dan ok in ‘uus ‘ebbe, ‘oe ’t ok kloenk. ‘k È d’r gin moment spiet van g’oad. Wat meer is: ik kan ze iedereêne anraede. En dat zeie ‘k nie van aolle muziek die ‘k zelf goed vinde. A je fan bin van Bløf, oor je ‘ier vast blieë van. A je Bløf zò beu bin as gespoge spek, ‘oor je ‘ier wat-an ze nog meer kunne. A je van Zeêland ‘ouwt, ei je ‘ier je portie. A je internationaol gericht bin, is ‘ier ’n ‘eêl pront werkje Amerikaonse muziek. Kom noe nie an mee “Ik verstae d’r gin klap van”: de teksten zitte d’rbie, en wat-a je nie begriept, kan je an mien vraege!