Asko|Schönberg – Swingende kruisbestuivingen

De echte liefhebber ging natuurlijk gewoon naar de première, gisteren in het Muziekgebouw aan ’t IJ. Maar het Asko|Schönbergensemble gaf vanavond hetzelfde concert nog een keer in Utrecht, en omdat me dat reiskosten scheelt viel de keuze op deze uitvoering. Vier werken van evenveel levende componisten, allemaal op hun eigen manier door popmuziek beïnvloed.

Het concert opende met Restless Feeling van David Horne, een verwijzing naar The Velvet Underground. Voor wie het allerergste snobisme terzijde zet, is deze New Yorkse band natuurlijk een verantwoorde keuze: afkomstig uit de tegencultuur rond Andy Warhol en werkend met allerlei vervreemdende, onorthodoxe klanken die de redelijk simpele liedjes scherp, tijdloos en eeuwig fris doen klinken.
  De componist gebruikte niet alleen de sound van deze band maar ook specifieke songs van de banaan-elpee; voor wie wist waar hij op moest letten was dat ook duidelijk te horen. De altviool kreeg een vrij grote rol; een verwijzing naar de prominent aanwezige elektrische alt van John Cale. Soundbites (geen letterlijke citaten) van Venus in furs en Sunday morning kwamen aan de oppervlakte, en de slagwerker (die erg veel te doen had in dit werk) imiteerde duidelijk een drumstel door de combinatie van pauk (“basedrum”) en aangeslagen tamboerijn (“hihat”). Al met al lukte het redelijk om de balans te bewaren tussen al te duidelijk ontlenen en alleen in theorie inspiratie halen; het werk was bovendien redelijk coherent en afwisselend.

Hierna volgde Joey Roukens’ vioolconcert Roads to everywhere, dat gisteren in wereldpremière ging. Dit werk kunnen we als het hoofdwerk van het concert beschouwen; in elk geval werd voor dit stuk de meeste reclame gemaakt. Dat Roukens heel behoorlijk violistisch kan componeren, weten we al sinds hij in 2001 de aandacht trok met een vioolcapriccio; dat hij graag toegankelijk schrijft en zijn inspiratie uit de popmuziek haalt, zijn we ook van hem gewend. Dat wil niet zeggen dat Roukens niet naar de avant-garde kijkt: Roads opende met een tamtam die door een staafje (een stemvork) werd aangestreken, een speeltruc die zo uit Stockhausens Mikrophonie I afkomstig lijkt.
  Het vioolconcert stelt niet teleur. Bij de opening van het eerste deel hou je nog wel je hart vast: de gesyncopeerde ritmes van het ensemble zijn nogal tam. Maar dan komt de vaart erin: het ritme wordt opgestuwd en de violist krijgt Paganini-achtige virtuositeiten voor zijn kiezen. Het ritme komt bij Roukens, in tegenstelling tot Horne, van een echt popslagwerk. Daarnaast gebruikt het werk ook een keyboard, dat helaas meestal niet of niet goed te horen was. Eigenlijk hebben we, verspreid over diverse werken, een hele rockband voorbij zien komen: Reich schreef een basgitaar voor en Bermel vraagt om een elektrische gitaar en een zangeres.
  Het tweede deel was traag van tempo; een echte popballad, met voor die soort muziek typerende Sus-akkoorden (welluidende, Debussy-achtige dissonanten). Roukens verstaat de kunst om zulk idioom op een romantische manier – veel chromatiek, tempowisselingen en lange melodielijnen – te ontwikkelen tot een mengvorm. Deze mengvorm klinkt vooral naar filmmuziek, maar de kunstige manier waarop dat gedaan is maakt het resultaat zeer genietbaar.

De bekendste componist op het programma was Steve Reich; zijn Radio rewrite moest een “remix” worden van twee Radiohead-liedjes: Everything in its right place en Jigsaw falling into place. Het resultaat – vijf delen, afwisselend snel en langzaam, waarin beide liedjes om de beurt worden bewerkt – klinkt vooral erg naar Steve Reich. De verwijzingen naar indie-akkoorden en -melodiek zijn erg vaag en voor de gemiddelde luisteraar vermoedelijk niet te ontdekken.Dat wil niet zeggen dat het werk niet goed was. Eigenlijk schreef een eerdere, in het programma aangehaalde recensie het al: door zichzelf met remixers te vergelijken, doet Reich zich behoorlijk tekort.

Het laatste stuk, Canzonas Americanas van Derek Bermel, was helaas het minste van de avond. In dit vierdelige stuk moest de componist diverse Noord- en Zuid-Amerikaanse tradities met elkaar verbinden, of beter de bestaande dwarsverbanden (ze hebben tenslotte gemeenschappelijke wortels) blootleggen. In het eerste deel mislukte dat al behoorlijk, toen een countryachtig (en niet zeer geïnspireerd) wijsje frontaal botste met het ingebracht latin-materiaal. Het tweede deel, een simpel air varié met als thema een klezmermelodie, was beter geslaagd maar niet zeer ambitieus. Het derde deel was nog het beste: uit een rumba met bluesgitaar – deze mengeling lukte wel – kwam een steeds ingewikkelder chromatische passage voort, die wegstierf om ineens plaats te maken voor een strijkkwartet. Het afsluitende deel was helaas niet veel meer dan een simpel Braziliaans liedje, opgeleukt met de inheemse berimbau en wat vervreemdende orkestklanken.

Over de uitvoering van het Asko|Schönbergensemble hoef ik het eigenlijk niet te hebben. Lastige ritmes en moeilijke passages vormen nauwelijks een hobbel voor deze hardliners van de nieuwe muziek, en met alle vier de componisten nog in leven hoeven we ons ook geen zorgen te maken dat de dirigent rare dingen wil gaan doen. Zeker, soms waren bepaalde instrumenten niet te horen, maar dat lag meer aan de compositie dan aan de uitvoering. De muziek was ook zeer onderhoudend: gemakkelijk in het gehoor, maar interessant genoeg om de twee uur die het concert duurde goed door te komen. Eén bedenking blijft: is dit allemaal geen wegwerpmuziek? Gaat dit zich staande houden? Over een jaar of vijftien nog maar eens goed luisteren.

Asko|Schönbergensemble – Natuurkrachten

Het Muziekgebouw aan ’t IJ, het Asko|Schönbergensemble, drie generaties naoorlogse componisten, een gesproken inleiding door Thea Derks – de Nederlandse Nieuwemuziekwereld was vanavond weer eens bezig. Op het programma stonden Thallein van Iannis Xenakis, Scream sing whisper van Anders Hillborg en het celloconcert van Kate Moore, trouwe lezers van mijn blog al bekend. Het ensemble werd niet geleid door Reinbert de Leeuw, die op het moment als Satie-pianist op tournee is, maar door de pas dertigjarige Christian Karlsen, net als Hillborg een Zweed en net als Hillborg en Moore als Nieuwe-Muziekexpat in Nederland werkzaam. Alle drie werden ze van te voren geïnterviewd.

Wat de programmeur heeft bezield om het concert Natuurkrachten te noemen werd mij niet meteen duidelijk. Het tekstboekje meldt: “Van (…) Iannis Xenekis klinkt Thallein, een werk waarin ongebreidelde natuurkrachten sluimeren, die in Kare Moores celloconcert een mechanische tegenhanger krijgen.” Verder blijkt θαλλειν ‘ontspruiten’ te betekenen. Zelf vind ik de vergelijking die Karlsen maakte, met de lelijke maar sublieme brutalistische gebouwen van Xenakis’ tijd, treffender (zij het totaal niet nieuw: Xenakis was ook architect en zijn muziek is uitentreuren met zijn bouwsel vergeleken).

Het onversneden modernisme van Xenakis, dat de luisteraars al vanaf maat 1 met een harde cluster voor de kiezen krijgen, is het ASKO|Schönbergensemble wel toevertrouwd. Loepzuiver en spatgelijk voeren ze de veeleisende klankblokken uit, en door elkaar lopende wriemelpassages worden zonder noemenswaardige weerstand en met veel gevoel voor de muzikale logica geproduceerd. Karlsen lijkt het allemaal moeiteloos te beheersen en dirigeert alsof hij de grote romantische meesters onder handen heeft. Thallein mag dan een relatief onbekend en vrij laat stuk zijn, het is duidelijk dat Xenakis in 1983, toen hij het werk schreef, zijn gave voor timing en effectieve verdeling van het muzikaal materiaal nog lang niet was kwijtgeraakt.
  Hillborg, de componist van het volgende werk, liet zich hoorbaar (en naar eigen zeggen) inspireren door de Franse Griek, maar bezit duidelijk diens gave voor het spannend houden van een werk niet. De keiharde klappen voelen gratuit aan en missen al gauw hun uitwerking, de atonale maar swingende unisonomelodietjes zijn niet bepaald geïnspireerd en de paar microtonale effecten bieden niet meer dan een flauwe kleuring. Wat Karlsen in het werk van zijn landgenoot ziet, is me niet geheel duidelijk, al werd het weer niet slecht uitgevoerd.

Na de pauze ging het verder met Kate Moores celloconcert. Dit werk beleefde, met enige aanpassingen, vanavond zijn tweede uitvoering. Bij de première, op de Gaudemeamus Muziekweek 2014, had ik de eer voor het festival te mogen recenseren. Bij die gelegenheid heb ik het stuk de hemel in geschreven. Het heeft dan ook weinig zin om mijn mening over deze compositie te herhalen. Ook nu was ik weer compleet in extase van dit werk, deze uitgebouwde versie van Days and Nature, waarin de luisteraar langzaam en subtiel, bijna plagerig, naar een climax wordt geleid die zijn gelijke in de muziek amper kent. De geluksbeleving werd alleen maar volkomener door de uitvoering, met name door de solist die nu, anders dan bij de première, volkomen synchroon liep met het ensemble.

Helaas wordt dit meesterwerk voorlopig nog niet op cd uitgebracht, en op de partituur is het ook nog even wachten. Gelukkig heb ik dit stuk twee keer kunnen horen. Ook gelukkig is dat het ASKO|Schönbergensemble maar weer eens toont alle hedendaagse muziek, van hardcoremodernisme tot tonale minimal, moeiteloos te beheersen en geen taboes in de programmering te kennen. Grote namen uit het verleden koppelen aan meesters van nu, dat mag vaker gebeuren. En Anders Hillborg, die een gevoel voor timing ontbeert, heeft van zijn Australische collega kunnen horen hoe het wel moet!

Gaudeamus Muziekweek 2015 – Openingsconcert

Zeventig jaar alweer. De Gaudeamus Muziekweek, de week voor het werk van jonge componisten, raakt zelf behoorlijk op leeftijd. Zolang het festival maar goede en succesvolle laureaten blijft afleveren, is dat geen enkel probleem. Het publiek mocht dat weten: de oud-deelnemer die het festival opende was niemand minder dan Louis Andriessen, Nederlands grootste levende componist.
  Andriessen kwam helaas met een radicaal-linkse onzinrede over de kunstbesparingen, rijkelijk voorzien van clichés over yuppen, neoliberalen en de tegencultuur. Nee, dan de jaren zestig en zeventig, toen was het leuk. In één ding geef ik de man echter groot gelijk: ook met bezuinigingen blijven de componisten heus wel komen. We gaan het de komende week uitgebreid merken!

Het eerste werk op het programma was niet van een genomineerde, maar van een eerdere laureaat: Yannis Kyriakides, een sinds jaren in Nederland wonende Cyprioot, won het concours in 2000 en liet nu Semper Augustus uitvoeren, een deel uit Tulpmania. Een klein ensemble zong het hele stuk door in statische akkoorden “Was het maar altijd augustus”, terwijl het ASKO|Schönbergensemble een subtiele begeleiding langzaam maar zeker naar een crescendo bracht. Intrigerend was de contrabas, die steeds hoger ging spelen tot de bassist de onnatuurlijk hoge piepnoten boven de toets moest gaan pakken.
  Het werk, dat de invloed van Andriessen suggereert, leunt echter wel wat zwaar op deze trucs om in al zijn schaarste aan materiaal boeiend te blijven. Als tableau in een groter werk kan het zeer boeiend zijn, als onderdeel van een concert schiet het mijns inziens tekort.

Het contrast met volgende werk kon niet groter zijn. Utku Asuroğlu heette de componist, en deze Turk is een van de vijf kandidaten. Zijn Aggravation opent wild, chaotisch, atonaal, haast Ferneyhough-achtig met alle zelfstandig door elkaar lopende lijnen, gaat daarna over in een rustiger deel om dan weer terug te keren naar de drukte van het begin. Ferneyhough, maar dan wel verkleed als clown: veel lichtvoetiger, minder cerebraal en beslist geen taboe op ritmisch aansprekende trommelfiguren. In weerwil van haar ingewikkeldheid verandert de muziek niet in een brei noten: Asuroğlu weet elk instrument goed uit de massa naar voren te laten komen. Alleen de harp had hij niet tegelijk met het slagwerk moeten inzetten. Maar verder: een intelligent stuk waar het componeerplezier vanaf spat.

Hierna kregen we werk van de Hongaar Mátyás Wettl. My former band speelde zich op een ander plan af dan Aggravation: tonaal en veel toegankelijker. Na een gortdroog fortissimo-pizzicato speelt de klarinet een pretentieloos jazzy melodietje, binnen een licht vervreemdende context. Dan volgt er een korte episode met minder lyrische geluiden. Daarna pakt de viool de hoofdmelodie weer op, totdat een neerwaarts glissando en diminuendo het stuk abrupt eindigt: de batterijen zijn leeg.
  Hoe toegankelijk ook, de luisteraar wordt behoorlijk aan het twijfelen gebracht. Heeft de componist vroeger in een jazzband gezeten en dit soort muziek gespeeld? Of verklankt de hoofdmelodie gewoon een herinnering aan het simpele leven van vroeger? En is het alleen maar parodie? Persoonlijk hoor ik er vooral oprechte nostalgie in…

Nog vóór de pauze waren we aan het tweede politieke moment toe. Dirigent Bas Wiegers vroeg de zaal om een gulle donatie, die ten goede zou komen aan Vluchtelingenwerk. In ruil daarvoor bieden ze op hun website gratis een ringtone aan, die ze ook graag nog even live speelden. Het bleek een bewerking van het hoofdthema van Beethoven 9. ASKO|Schönberg aan het ijzeren repertoire, waarom niet…

Na de pauze wachtte nog maar één werk, een instrumentaal melodrama van Calliope Tsoupaki, een Grieks-Nederlandse componiste die dit jaar in de jury zit. De acht musici (een fluitist, een violist, een elektrischegitarist, een klarinettist, een trombonist, een contrabassist, een slagwerker en een pianist) vormden samen het drama. Vermoedelijk ligt aan het werk een programma ten grondslag; wij moeten het echter doen met de titel Medea en onze kennis van deze legende. De fluit, viool of xylofoon had nu en dan de (veelal tonale) melodie – de hoofdrol – , terwijl de andere instrumenten – de figuranten – zich beperkten tot korte muzikale statements, vaak glissandi. Erg mooi waren de verschillende gitaareffecten – een rockverworvenheid die zich goed blijkt te mengen met dit avant-garde-idioom. Eén manco had het werk wel: met zijn dertig minuten was het erg lang.

We zijn weer op weg, voor de eenenzeventigste keer. Meer dan honderd inzendingen waren er dit jaar, een net zo hoopgevend feit als de grotendeels gevulde zaal van vanavond. De grootste geruststelling is echter niet kwantitatief maar kwalitatief: vandaag staken juist de genomineerden met kop en schouders boven de rest uit. Als dat de hele week zo blijft, hebben we nog veel prachtige verrassingen tegoed!

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Kate Moore – Celloconcert

“Kate, ik wil met je trouwen!” Dat schreef ik op toen ik mij dinsdag voorbereidde op dit laatavondconcert. Ik luisterde naar Kate Moores Days and Nature, dat ze voor vandaag had omgebouwd tot celloconcert. Aan haar ringvinger te zien is Moore helaas al getrouwd, maar mijn geestdrift voor dit werk is er niet minder om geworden.

Kate Moore componeert minimal music en studeerde aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Toch hoort ze niet bij de Haagse School. Haar werk heeft een warmbloedig, romantisch karakter. Ze bereikt dit door een subtiele orkestratie, een gevoelige dynamiek en een gebruik van tonale akkoorden (waar de Haagse School liever modale inzet). Hiermee doet haar werk denken aan de rijpe Philip Glass (bijvoorbeeld het voorspel van diens Akhnaten).

Days and Nature is een dertien minuten durend werk in één deel. Het werkt met verschillende kleine spanningsbogen, die steeds een bescheiden climax bereiken en weer terugvallen. Dan, aan het einde, gebeurt het: het hele orkest haalt fortissimo uit in een hoogtepunt dat zijn weerga niet kent. De luisteraar, die tot dan toe alleen maar geboeid was, wordt compleet in extase gebracht.

Van tevoren was het maar de vraag of het celloconcert dezelfde extase teweeg zou kunnen brengen. De nieuwe versie is getimed op 35 minuten, bijna drie keer Days and Nature, en heeft drie delen, wat de spanningsboog zou kunnen breken. Ook solopassages zouden de magnifieke opbouw kunnen verstoren.
 Moore heeft die problemen heel handig omzeild. De drie delen (in hun traditionele volgorde snel-langzaam-snel) gingen direct in elkaar over; de overgang was steeds een rustpunt tussen twee kleine spanningsbogen. Aan het begin en het einde van het langzame deel had de celliste een uitgebreide solo. Het laatste deel bouwde de spanning weer langzaam op. Net toen ik me afvroeg waar hij bleef, was hij daar weer, die climax, die geweldige Steigerung die zo’n onuitwisbare indruk maakte. Eerst de bloedstollende akkoorden, dan de melodie die eruit opstijgt (in deze versie unisono met de trompet en de solocello). En op het achterbalkon drie slagwerkers die hun sinistere “helse machines” doen ratelen.

Was het een celloconcert? Nee. Meestal was de muziek te luid om er met een cello bovenuit te komen. De solorol vervulde het instrument maar op een paar plekken, de rest van de tijd speelde het met het orkest mee. Niet alle soli waren bovendien even ‘solistisch’, vaak was de solocello meer een orkestpartij die toevallig iets hoger lag en iets meer te doen had.
 Maar wat maakt het uit? Wie zou die dwingende weg omhoog naar de climax willen onderbreken met meer solopassages, alleen maar om er een echt celloconcert van te maken?

De zaal was maar voor een kwart gevuld. Een groot deel van het publiek dat er om acht uur nog zat, was nu naar huis. Er werden, zo begreep ik, vandaag opnames gemaakt voor een cd. Ik zal mijn geheimpje niet eeuwig kunnen bewaren. Maar ik ben naar de wereldpremière van een waanzinnig meesterwerk geweest, dat pakt geen cd me ooit nog af!

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Openingsconcert

Wat was dat toch vanavond met die ruisende fluit? Vijf werken van vijf verschillende componisten stonden er op het programma, en allemaal schreven ze een dwarsfluit voor die je (tijdelijk) niet moest aanblazen, maar ínblazen. Ook de avant-garde heeft zo onderhand zijn clichés, dat is wel duidelijk. Toch stonden er vijf goede tot voortreffelijke, en vooral ook stilistisch zeer verschillende stukken op de lessenaar. Het ASKO|Schönbergensemble, zonder Reinbert de Leeuw maar met Christian Karlsen (op dit festival voor aankomende componisten zijn ook de dirigenten jong) had de eer ze uit te voeren.

De avond opende met een eerder laureaat: Signature van de Fin Sampo Haapamäki. Het werk is radicaal, complex en vaak Lachenmannachtig. Toch speelt de componist slim met de luisteraar door te schakelen tussen zeer chaotische en wat doorzichtere passages. Ook tovert hij knap met de violen: Haapamäki krijgt elektronisch aandoende tonen uit.

Daarna volgde Absurde Apparate van Benjamin Schreuer, een van de genomineerden dit jaar. De man (beter: jongen) en zijn muziek kwamen al voor het concert aan bod in een gesprek met de componist. Het werk dat hij voorlegde was sterk conceptueel: allerlei niet-muzikale voorwerpen maken geluid, en de echte instrumenten proberen dat zo goed en zo kwaad als het gaat na te spelen. (Natuurlijk bakken ze er niets van.)
 In het programmaboekje werd vooral de humoristische en ironische kant van het werk benadrukt. Geen wonder ook, als er badeendjes en knijpvarkentjes worden gebruikt. Het deed me denken aan een stuk dat ik ooit zelf schreef (op mijn negentiende, een jeugdzonde), waarin tegen het einde met een onderbroek in de piano moet worden geslagen.
 Na afloop vertelde de componist me een wat genuanceerder verhaal: de rare voorwerpen zijn vooral om muziek mee te maken, niet om raar voorwerp te zijn. Dat klopt. De slagwerker had een varkentje, maar het publiek kon het niet eens zien. Dat bewijst dat het Schreuer om het geluid te doen is.
 Een serieuze compositie vraagt echter een serieuze samenhang. Los van de theatrale component miste ik die samenhang wel een beetje. Het was dan misschien geen reeks van gimmicks, een opeenvolging van losse geluiden was het wel.

Het volgende stuk was in veel opzichten het tegendeel van Apparate. Het was een Vioolconcert, van de Noor Ørjan Matre. Dat is ook wel eens fijn, een werk in een standaardgenre met handen en voeten, zonder theatrale component of programmatische inhoud. Matre heeft een fraaie stijl, die teruggrijpt op de Tweede Weense School met invloeden van de naoorlogse avant-garde. De twee delen van dit concert speelden een mooi contrast uit: terwijl het ensemble complexe, chaotische muziek speelde, had de soloviool ijle, lyrische melodielijnen. Toch had de componist er wel iets aan kunnen verbeteren. Het werk was nogal athematisch (ik heb er althans geen thema’s in kunnen ontdekken), zodat de beide delen op den duur langdradig werden. Een klassieker zal het waarschijnlijk niet worden.

Na de pauze stonden nog twee werken gepland. Als eerste was daar Nealika van de Mexicaan Francisco Castillo Trigueros. Hij schotelde ons hiermee het enige echte kamermuziekwerk van de avond voor: een kwintet voor fluit/piccolo, cello, piano, pauken en (ander) slagwerk. Bij het brutale muziektheater van Scheuer en de grandeur van Haapamäki stak het werk erg breekbaar af. Elk detail deed ertoe, nee, elk detail werd tot hoofdzaak. Het hele stuk was een aaneenschakeling van vaak onbegeleide sound events. Maar goed dat er niemand in de zaal hoefde te kuchen, want dan was er weinig van het werk overgebleven.

Net als aan het begin stond op het einde weer een laureaat geprogrammeerd: Unsuk Chin, die in 1985 won met Cantatrix Sopranica. Dat is nou een stuk dat de tand des tijds wonderwel doorstaan heeft en de afgelopen 30 jaar meermaals werd uitgevoerd. Het stuk is een humoristische verkenning van de hoge menselijke stem (twee sopraanzangeressen en een countertenor) en verschillende muziekstijlen. Het bestaat uit verschillende delen met elk hun eigen karakter. Gedurende het halfuur trekt de componiste een hele trukendoos aan muzikale effecten open. Er valt veel tegelijk te beleven; je moet goed opletten. Terwijl iedereen oog en oor heeft voor de zangers met hun vreemde capriolen, speelt de gitaar bijvoorbeeld en zacht, onopvallend loopje.
 Ergens over de helft komt het omslagpunt. Tot dan toe heb je naar atonale, modernistische muziek zitten luisteren, als er ineens een barokpastiche binnen komt zetten. Uit een keyboard klinkt een chromatisch dalende klavecimbellijn, waarover de vocalisten een Italiaanse tekst zingen. Het doet denken aan Schittke, die in zijn eerste Concerto Grosso opeens een stijlcitaat van Corelli invoegt. Het volgende moment komt er weer iets anders: een Chinese tekst op een pentatonische melodie. Er wordt met de Chinese muziek gespot zoals eigenlijk alleen een Oost-Aziaat zelf dat mag doen.
 Dit is ook de juiste plaats om de drie zangers eens een flink compliment te geven. Natuurlijk kregen we de hele avond goed gespeelde muziek te horen – laat dat maar aan het ASKO|Schönbergensemble over, maar dit werk is zo veeleisend, zo virtuoos, zo onnavolgbaar, dat je van de zangkunsten alleen maar van achterover kon slaan.

Cantatrix is een uitstekende afsluiter voor een verder ook niet gek openingsconcert. Wat wij nu ‘avant-gardemuziek’ noemen, is een erg pluriform geheel; wat de ene componist doet, lijkt niet op wat de andere schrijft. De programmering van dit festival doet daar gelukkig recht aan. En hoewel vast niet alle componisten op het programma wereldsterren worden, is er op die selectie echt niets aan te merken.

Er was die avond nog een concert in de Grote Zaal, met hetzelfde ensemble. De recensie daarvan volgt dadelijk.

Mens of melodie – de Reinbert-biografie van Thea Derks

Hiep hiep hoera, Reinbert de Leeuw wordt 76. Aldus berichtte vandaag Thea Derks op Twitter. Verdomd, schoot het door mijn hoofd, ik heb zijn biografie nog niet gerecenseerd, terwijl ik haar al even uit heb. Geen mooiere gelegenheid om dat alsnog even te doen, ook al is het werk de afgelopen maand al veelvuldig besproken.

De publicatie van dit boek viel ongeveer samen met het optreden van Reinbert de Leeuw, dirigent, componist, pianist en éminence grise van de Nederlandse Nieuwe Muziek. Vele mensen zagen de man gepassioneerd vertellen over Schönberg, Cage, Messiaen en andere iconen van de twintigste eeuw, terwijl hij de deur naar zijn persoon zo dicht mogelijk hield. Het boek en zijn biografe werden verketterd; een betere reclame konden beide zich niet wensen.

Het hoofddoel van de publicatie was de herinneringen van de Notenkrakersgeneratie op te tekenen ‘nu het nog kan’. Ga maar na: Peter Schat en Jan van Vlijmen zijn al een decennium dood, Mischa Mengelberg is dement en ook Frans Brüggen overleed recentelijk. We hebben alleen Reinbert de Leeuw en Louis Andriessen nog. Rondom de persoon van De Leeuw zou dan het hele verhaal worden opgebouwd.

De keuze voor een biografie van De Leeuw, en niet Andriessen, is een goede geweest. Waar Louis Andriessen vooral componist is, heeft Reinbert de Leeuw zijn sporen als dirigent, pianist en activist/bestuurder verdiend. Als dirigent kwam hij in persoonlijk contact met talloze grote (soms heel grote) levende componisten, als pianist maakte hij obscuur repertoire razend populair en als activist was hij direct betrokken bij het culturele leven. Zijn persoon zit dus op alle mogelijk manieren aan de Nieuwe Muziek vast. Dit stelt een biograaf in staat om het hele verhaal van de moderne muziek in Nederland en bij uitbreiding de rest van de wereld te vertellen.

Vol lof kunnen we zeggen dat dat ook gelukt is. De leek (met de media-aandacht voor dit boek zullen ongetwijfeld genoeg niet-vaklui het hebben aangeschaft) wordt ingewijd in het muziekleven van na de oorlog, de intrede die de avant-garde daarin maakte, het gevecht met de gevestigde orde (Notenkrakersactie), de opera Reconstructie en het ontstaan van het Schönberg- en ASKO-ensemble, terwijl hij tegelijk wordt voorgelicht over grote componisten als Schönberg, Messiaen, Stockhausen en Kagel en hun betekenis voor de muziek.
 De vakman kan intussen al lezend zijn kennis opfrissen: wie schreven er ook alweer mee aan Reconstructie? Hoe zat het met Donemus? Welke musicus hoorde bij welke factie? Bovendien is er altijd wel iets dat een deskundige nog niet weet. Zo had ik nog nooit gehoord van Claude Vivier, een door Reinbert de Leeuw zeer bewonderde Canadees. Daar heb ik al die jaren toch heel wat aan gemist, bleek wel na een korte luisterbeurt.

Het boek is ook verhelderend en genuanceerd over de generatie componisten in kwestie. Vaak zijn ze opgehemeld als vernieuwers van het ingeslapen, kneuterige Nederlandse muziekleven (clichés die intussen oubolliger zijn dan de cultuur waartegen geageerd werd ooit was), even vaak zijn ze verketterd als een stelletje salon-maoïsten die zwaar gesubsidieerde herrie maken voor een culturele elite. Dwars door die extremen heen wordt de achtergrond van de verschillende leden uiteengezet. De een blijkt toch minder ‘rood’ dan de andere, en de artistieke smaken verschillen ook zwaar. Ik dacht bijvoorbeeld altijd dat deze groep musici zwaar antiromantisch was en Stravinsky als afgod beschouwde. Juist De Leeuw bewondert echter Wagner, Liszt en Richard Strauss als wegbereiders van de moderne (atonale) muziek. (Ten overvloede: zijn platen met pianowerken van Liszt kende ik niet. Zo blijkt maar weer hoe incompleet de kennis van een ‘deskundige’ kan zijn.) Hij heeft zelfs geflirt met ‘foute’ salonmuziek, die hij stiekem prachtig vond: De Leeuw deed al aan camp voordat dit woord in Nederland bekend was.

Dat is trouwens niet het beeld dat Reinbert de Leeuw van zichzelf schijnt te willen schetsen. In het boek laat hij optekenen: “Ik word gek als muziek niet chromatisch is.” Pardon? Wat doet Satie dan op zijn lessenaar? De afgelopen 200 jaar is er nauwelijks minder chromatische muziek gecomponeerd dan Saties vroege pianowerken. Ook zegt De Leeuw, dat hij “fysiek slecht” wordt van Sibelius. Erg onwaarschijnlijk, erg snobistisch, erg Adorno.

De Leeuws artistieke voorkeuren vormen muzikaal-persoonlijke informatie. De biografie bevat echter ook persoonlijk-persoonlijke informatie, en het was juist daarom dat hij de biografie niet autoriseerde. Zijn verliefdheid op Barbara Sukowa, de zingende actrice die voor hem onder meer Pierrot Lunaire zong, was het concrete breekpunt, al schijnt dit in musicerend Amsterdam een publiek geheim te zijn. Het boek biedt echter nog meer details, van het grootburgerlijke milieu waarin hij opgroeide tot het merk shag dat hij rookt.

Valt er iets op het boek aan te merken? Ja, toch wel. Hoewel de schrijfster, zoals gebleken, duidelijk moeite heeft gedaan om de hoofdpersoon niet eenzijdig positief af te schilderen, komt het hele kunstenaarsmilieu er wel wat gunstig vanaf. De subsidie die de gespecialiseerde ensembles door de Notenkrakeracties kregen, werd afgesnoept van symfonieorkesten uit de provincie. Dit illustreert maar al te duidelijk de culturele dominantie van de hoofdstad. De Notenkrakers, ASKO, De Volharding, Musici voor Vietnam, het Holland Festival – het is allemaal Amsterdamse muziekgeschiedenis. De Leeuw en de zijnen beschouwen het als een verworvenheid dat het geld naar hen gaat en niet meer naar de provinciale orkesten – het komt niet in hem op dat hij daarmee het cultuurleven buiten de Randstad behoorlijk heeft afgeknepen. Het legt ook een pijnlijke culturele tegenstelling bloot: in veel perifere gebieden leeft de avant-garde niet, ook niet (of juist niet) in de jaren zeventig (zoals tournees door Nederland wel hebben bewezen). Het verwijt dat moderne kunst vooral een zaak van de grachtengordel is, is dus zo gek nog niet. De kritiek van anderen op ‘kunstpaus’ De Leeuw komt wel aan de orde, maar ik mis een analyse van de sociale tegenstelling die eraan ten grondslag ligt.
 Niet dat de schrijfster de periferie onbesproken laat. Juist deze erg Randstedelijke muziektraditie blijkt op gang te zijn gebracht op het Tilburgse conservatorium, waar de studenten hun eis voor meer Nieuwe Muziek kracht bijzetten door een concert te verstoren. Ze deden dat in oktober 1969, één maand voor de Notenkrakersactie. Dit wapenfeit zal men tevergeefs zoeken in naslagwerken als Een muziekgeschiedenis der Nederlanden.
 Ook de opera Reconstructie had wel wat meer in perspectief gekund. Hoewel het werk er goed in slaagde de gewenste controverse op te roepen, is het artistiek wat minder gelukkig. De gênante persoonsverheerlijking rondom Che Guevara wordt niet direct goedgemaakt door de muzikale inhoud. Veel critici stonden indertijd te juichen, dat klopt, maar het werk heeft de tand des tijds slecht doorstaan – een kritische noot daarover was op zijn plaats geweest.

Maar goed, het mag de pret niet drukken. Het laaiende enthousiasme van Thea Derks over de moderne muziek heeft vooral een gunstig effect. Wie die moderne componisten altijd maar hermetisch en onbegrijpelijk vond, wordt spelenderwijs duidelijk gemaakt wat hun muziek kan betekenen voor hen die ermee omgaan en hen die ervan houden. Hopelijk trekt dit boek, in samenwerking met de al even enthousiaste Zomergasten-uitzending, een hoop mensen over de streep om ook eens modern klassiek te luisteren. Dan verveelvoudigt het publiek, en hoeft de hele discussie over culturele elite, grachtengordel en subsidie niet meer gevoerd te worden.