Honderd keer pop in je moerstaal (88)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 88.

Wie de vrolijke klanken van Pater Moeskroen nog in zijn hoofd heeft, krijgt vandaag een kouwe douche. Het nummer van vandaag is behoorlijk ernstig en echt vrolijk zul je er niet van worden.
  Ons liedje van vandaag komt uit Zeeuws-Vlaanderen, een regio die de meeste Nederlanders waarschijnlijk alleen van de landkaart kennen. Wie moet er nou ooit in Zeeuws-Vlaanderen zijn? Sowieso is Zeeland niet de meest opvallende provincie. Veel mensen gaan erheen op vakantie, dat wel, maar het is geen regio die zich met veel bombarie tegen de Randstad afzet, zoals Friesland met zijn taal, het oosten met zijn boeren, Brabant met zijn gezelligheid of Limburg met zijn buitenlandse aard.
  Dat werkte ook in deze rubriek door. Terwijl Skik, Rowwen Hèze en De Kast met streektaalmuziek hoge toppen scheerden, werd Zeeland bekend met Bløf, een standaardtaal zingende band geënt op De Dijk uit Amsterdam. Het zal de Zeeuwse mentaliteit zijn: ze voelen zich toch te verwant met Holland en de Hollanders om nationalistisch te gaan doen.
  Muziek in het Zeeuws was er wel, vooral op Zuid-Beveland. Het waren vaak zangers van simpele luisterliedjes. Ouderen uit de streek kan ik Engel Reinhoud aanbevelen (zanger van liedjes als “Een bolus bie de koffie”). Iets minder oubollig, maar nog steeds niet erg wereldschokkend, is Peter Dieleman. Jongeren luister(d)en naar Surrender (een boerenrockband die ik liefhebbers van dat genre warm kan aanbevelen) of naar Du Driefstang (een boerenrockband die ik liefhebbers van het genre beslist niet aanbeveel).
  Toen ik op mijn achttiende uit Zeeland (terug) naar de Randstad verhuisde, voelde ik me erg Zeeuws en had ik wél de behoefte me tegen die Randstad af te zetten. Helaas kon ik bij mijn medestudenten niet al te veel pronken met muziek in de streektaal. Uiteindelijk moest ik nog tien jaar wachten op echte kwaliteitspop in het Zeeuws. In 2012 kwam Broeder Dieleman (voor zover bekend geen familie van Peter) met zijn debuutalbum Alles is ijdelheid. Laten we daarvan nu “Duuzend veugels” luisteren.

Ik ben fan van het eerste uur. Het kan zijn (dat lijkt me zelfs erg waarschijnlijk) dat de man al optrad met eigen werk vóór ik hem kende, maar dit filmpje, dat werd uitgebracht om de debuutplaat aan te kondigen, haalde me meteen over. Akkoord, ik kon het niet meteen verstaan (Zeeuws-Vlaams, Land-van-Axels om precies te zijn, is nog heel wat anders dan eiland-Zeeuws) en ik vond het filmpje wat vaag, maar man wat een mooie beklemmende muziek!
  Iets later kwam ook de plaat uit, bij een obscuur label met de achterlijke naam “Beep! Beep! Back up the Truck”. Uiteraard kocht ik hem. Het was, geloof ik, mijn eerste vinylplaat. Niettemin ging de plaat nog maanden langs iedereen heen. Pas toen het iets bekendere Snowstar Records ermee aan de haal ging, werd de plaat breder opgepikt en kwam er bijvoorbeeld een recensie in de OOR. Dan heb je wel je dag hoor, als je als pophipster met een pick-up kan zeggen: “ik had die plaat vorig jaar al!”

Broeder Dieleman zet zijn Zeeuwse teksten op folkmuziek (toch één overeenkomst met Pater Moeskroen!). Die folk is over het algemeen op Amerikaanse leest geschoeid – geen echte country maar wel liedjes met banjo. Dieleman haalde zijn inspiratie onder meer bij Bonnie Prince Billie, met wie hij samenwerkte en vaak vergeleken is. De man heeft echter een open blik; alle eenvoudige melodieën en bezwerende muzieksoorten spreken hem wel aan. Zodoende ging hij ook op zoek in het archief van het Meertens Instituut naar Zeeuwse traditionals; hij is dus een van de weinige Nederlandse folkartiesten die wél iets hoorde in het materiaal van eigen bodem.
  De teksten en muziek van zijn debuutplaat schreef hij nog zelf. Alles is ijdelheid staat in het teken van zijn te vroeg gestorven moeder, wat de beklemmende sfeer verklaart. Jeugdherinneringen wisselen met snapshots op het strenge geloof waarmee hij werd grootgebracht. Broeder Dieleman lijkt niet het godsgeloof, maar wel de moraal van zijn oude religie te hebben behouden: in haar strenge puurheid doet de muziek calvinistisch aan, en de zanger is veel meer een dominee dan een extraverte rockster.
  In “Duuzend veugels” overheersen zo te horen de warme jeugdherinneringen. De tekst is fragmentarisch en ik kan nog altijd niet ieder woord verstaan (er zit geen tekstblad bij de elpee), dus een voorbehoud is op zijn plaats. Dieleman “droomde dat hij wakker werd” en dat zijn armen verminkt waren. Misschien waren het vleugels geworden, en vloog hij nu met de zwerm buiten mee? Hij droomde, dus “nu was alles mogelijk”.
  De eerste regels lijken misschien een beetje angstaanjagend: armen kapot, overal bloed. Maar hij droomt alleen maar, en de wereld erbuiten is juist heel geruststellend:

     De wind is zacht, de deken werm:
     Duzend veugels in ’n zwerm.

De kleine Tonnie (zoals Broeder Dieleman in het dagelijks leven heet) kan dromen wat hij wil, doordat hij zo veilig in zijn warme bed ligt en buiten geruststellend de wind waait. Meer heeft de Broeder eigenlijk niet te zeggen. Tenminste, niet in woorden. Het belangrijkste wat hij over wil brengen is de sfeer, en die wordt grotendeels gedragen door de muziek. Helaas beperkt dat ook de mogelijkheden om er meer van te zeggen…

Daarom zal ik het hierbij maar laten. Broeder Dieleman maakte na Alles is ijdelheid het al even prachtige maar veel vrolijker Gloria. Begin vorig jaar kwam Uut de bron uit, een literair album rond een raadselachtige dichtende kluizenaar uit de streek. En hij deed meer. De ter ziele gegane Middelburgse discotheek The Nighttrain (één keer in mijn leven naartoe geweest) werd mede door zijn werk Poppodium De Spot, hij haalde cult-bluesman Ries de Vuyst (eveneens Zeeuws-Vlaming) uit het undergroundcircuit en hij kreeg Peter Slager, bassist en tekstschrijver van Bløf, zover om het eindelijk eens in het Zeeuws te proberen.
  Eén appeltje heb ik nog wel met hem te schillen. Als vroege fan volgde ik Broeder Dieleman ook al bijna van meet af aan op Twitter. Ik geef toe dat ik soms wat opdringerig was, en misschien waren we het vaak oneens. Maar waarom heeft hij het nodig gevonden om mij op Twitter te blokkeren? Zeg meneer Dieleman, als u meeleest: hebt u misschien op de verkeerde knop gedrukt? Bedenk wel dat zulke acties ook uw eigenbelang schaden. Doordat ik uw tweets niet kon zien, was ik niet op tijd op de hoogte van Uut de bron. Als u mij niet op de hoogte houdt, kan ik nooit uw platen kopen of uw shows bezoeken. Twitter biedt de mogelijkheid om gebruikers te negeren, zonder ze te blokkeren. Zou dat misschien een idee voor u zijn?

Honderd keer pop in je moerstaal (87)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 87.

Op verschillende momenten zagen we het afgelopen jaar folkmuziek voorbijkomen; herlees daarvoor afleveringen 11, 14, 59 en 78. We konden daarin constateren dat vooral de Vlamingen nog een bruikbare folktraditie hebben; in Nederland is folk vooral een verkleedpartij op Keltische muziek. Dat blijkt uit het voorbeeld van Rapalje, van Heidevolk en nu ook van Pater Moeskroen.

Van deze drie bands is Pater Moeskroen beslist de meligste. “Pretfolk uit de Lage Landen”, zo luidt de omschrijving is OORs Popencyclopedie, en hun compilatie-cd uit 1996 werd veelzeggend “10 jaar dikke pret” gedoopt. Hun liedjes klinken vrolijk en fris van de lever, maar het zijn vooral de melige teksten die aandacht trekken.
  Pater Moeskroen blijkt al uit de jaren tachtig te stammen en werd in Amersfoort opgericht – niet meteen de eerste plaats die je met bloeiende volkscultuur in verband brengt. De oprichters waren Brabantse studenten (hoe kan het ook anders) met een muziekhobby.
  Het duurde nog wel even voordat de heren een cd konden uitbrengen, maar toen dat in 1991 gebeurde was heel Nederland wel om. Althans, iedereen die destijds de radio aanzette kent “Roodkapje” wel. Veel mensen kennen ook “Whisky is de duivel” en “Hela hola (tuthola)” nog wel, al moet je die mensen waarschijnlijk niet vragen om de hele tekst mee te zingen. De rest van hun werk is vooral aan fans voorbehouden.
  Toch is de band nog altijd actief, en maken ze anno 2017 nog altijd de folk- en carnavalspodia onveilig, steeds met nieuw werk naast de vertrouwde klassiekers. Begin 2011 kwam hun single “Joost” uit, een van hun bekendste nummers uit de nieuwe eeuw.

Van meet af aan zien we wat er zo melig en carnavalesk is aan Pater Moeskroen. Een stel middelbare mannen die zich nog steeds in kilt kleden en daar een ongelofelijke lol uit halen. Maar we zien ook meteen een groep waarvan het muzikaal talent en speelplezier afspat, of ze nu de doedelzak, de banjo of ‘gewoon’ de gitaar spelen. Met vrolijke, melodische muziek die je onmiddellijk meezingt maar waar je ook niet gauw genoeg van krijgt. Om dat laatste hoef je bij de meeste carnavalsbands niet te komen.
  De tekst gaat over een oude schoolvriend van de verteller. Hij is homo (“andersgeaard”), en dat lag er in zijn kindertijd al dik bovenop. Hij speelde als kleuter met meisjesspeelgoed, en als puber was de kogel helemaal door de kerk:

     En toen we veertien waren, kwam het echte werk:
     de meisjes en de jongens spraken af achter de kerk.
     Ik zoende er met Karin, met Christel, met Claire
     en Joost las met Ida in de Flair.

Op dit moment leven we in een tijd waarin de politieke correctheid weer flink opgang maakt, zeker in culturele kringen. Met de ideologische pen in de hand kun je in dit liedje flink gaan strepen: er hoort geen jongens- en meisjesspeelgoed te bestaan, want geslachtsrollen zijn aangeleerd; dat iemand op mannen valt wil niet zeggen dat hij maatschappelijke vrouwenrollen wil vervullen en vice versa; je hoort je sowieso niet vrolijk te maken over iemands geaardheid.
  Maar je moet wel verdomd humorloos zijn om je over dit liedje echt op te winden. Nergens blijkt een spoor van kwade bedoelingen uit. Niet uit de muziek, die de hele meute (inclusief de andersgeaarden) aanspoort om mee te doen. Niet uit de gedeelde ervaringen: Joost doet gewoon mee in de klas, maar dan op een andere manier. En zeker niet uit het slot van het lied. Joost blijkt zijn leven aan zijn geaardheid te danken. De grootste grap van het lied gaat niet over homo’s, maar over elektrotechniek:

     De oorzaak was de bliksem en de storm,
     de omvang van de schade was enorm.
     Het was een wonder, zo stond er genoteerd:
     iedereen was geëlektrocuteerd,
     behalve Joost, behalve Joost
     want: Joost is andersgeaard….

Ik zei eerder in dit stukje dat vooral fans het latere werk van Pater Moeskroen nog kennen. Ik zei ook dat dit een van hun bekendere liedjes is. Hoe kan dat dan? Nou, de meeste feestvierders kennen dit liedje niet in het origineel. Eén carnaval later, in 2012, ging een andere groep ermee aan de haal: De Lawineboys. Deze feestband kwamen we in aflevering 33 al tegen met een (diplomatiek gezegd) bewerking van Klein Orkest. Voor zover ik weet hebben de Lawineboys nog nooit een eigen nummer geschreven; hun grote knallers zijn in ieder geval allemaal covers.
  Hun versie van “Joost” is niet eens zo slecht. Bovendien zit er een redelijk amusant clipje bij. Toch kan deze hoempaversie het nooit winnen van de eeuwig frisse Pater Moeskroen-folk. De volgende keer dat ik weer iemand hoor spreken over “Joost, dat nummer van de Lawineboys”, verwijs ik hem met spoed naar het origineel door. Voor nu sluiten we met de bekendere versie af.

Honderd keer pop in je moerstaal (14)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 14.

Bij het samenstellen van deze rubriek probeer ik vaak niet voor de allerbekendste liedjes van een zanger of band te gaan. Die nummers zijn meestal al twintig keer in compilaties opgenomen en zo’n act heeft meestal nog wel ander werk gemaakt dat de moeite waard is.
  Bij Bots had ik echter weinig keus. Deze band hoort in mijn rubriek vanwege zijn grote invloed op latere groepen, maar lieve mensen wat is hun werk taai. De compilatie-cd die Universal in 2000 van ze uitbracht staat vol met niet al te geïnspireerde vingeroefeningen in diverse popstijlen. En die teksten! Het lijkt wel een communistische zondagsschool…
  Ik had dus geen andere keuze dan te gaan voor hun enige echte klapper, “Zeven dagen lang” uit 1976. Een lied dat al een lange historie had voordat Bots het opnam, en dat na Bots nog door diverse andere groepen is opgenomen. Toch speelt juist deze versie een sleutelrol in de geschiedenis van het nummer, zoals zal blijken. Bereid je voor op een lang stuk.

De melodie is afkomstig van een Bretons volksliedje. In tegenstelling tot wat bij volksliedjes gebruikelijk is, zijn de auteurs bekend: het waren Jean Bernard en Jean-Marie Prima, twee muzikale boerenjongens. Toen in de zomer van 1928 de dorstijd ten einde liep, reikte Jean zijn vriend een kroes aan met de woorden “Yao jistr ’ta Laou”. Of Jean-Marie, bijgenaamd Laou, misschien ook cider wilde. Hé, dachten beide jongens, dat klinkt eigenlijk best lekker. De zin bleef door hun hoofd spoken en het jaar daarop werd het een heel lied: “Son ar chistr”, het ciderlied.
  Zoals we in deel 11 hebben gezien, is de volksmuziek in Nederland vooral historisch. In Vlaanderen is er meer bewaard gebleven: nog diep in de twintigste eeuw konden er modale volksliedjes worden opgetekend. Maar zelfs in Vlaanderen was die traditie stervende. In Bretagne en diverse andere delen van Frankrijk was de volksmuziek nog springlevend; zo levend dat er anno 1929 nog nieuwe liedjes in de eolische modus (mineur zonder leidtoon) werden gemaakt. Met teksten in de streektaal bovendien, die in Frankrijk zeer actief werd ontmoedigd.
  Franse volkskundigen die in Bretagne op veldwerk gingen, konden het lied diverse keren optekenen. Echt bekend werd het pas toen de folkrocker Alan Stivell ermee aan de haal ging. Deze zanger was geboren in het Centraal Massief, maar zijn ouders waren Bretons en hij sprak de taal. Zodoende was de Bretonse muziek ‘eigener’ dan de volksmuziek uit de Auvergne. Dit werd zijn versie:

Elektronische geluidseffecten (‘poef!’), basgitaar, mondharmonica. Deze bewerking staat met minstens één been in de pop. Het is dan ook niet zo vreemd dat dit nummer de overstap naar de mainstream popwereld kon maken.

Hans Sanders, Brabander en voormalig lid van Peter Koelewijns Rockets, bekeerde zich in de jaren zeventig tot het communisme en richtte een eigen groep op. Toen hij het ciderlied hoorde, maakte hij een Nederlandse bewerking waaraan hij uiteraard het socialistische ideaal toevoegde, maar het drankthema behield:

Zou Sanders destijds hebben geweten dat niet Stivell maar twee vooroorlogse volksmuzikanten het liedje schreven? In ieder geval vinden we hier geen spoor van het poparrangement dat Stivell ons voorschotelde. De begeleiding is geheel vrij van syncopen en volgt bijna slaafs de ritmische accenten (die in dit lied trouwens voortdurend wisselen). Eigenlijk zijn alleen de instrumenten nog pop.
  De associatie tussen volksmuziek en linkse idealen is niet nieuw. Die begon al bij Woodie Guthrie in de jaren veertig, en werd door Bob Dylan gemeengoed in de westerse wereld. Het lijkt vanzelfsprekend: muziek van het volk wordt geclaimd door de mensen die voor het volk opkomen. Maar folklore betekent ook: nationalisme. Al sinds jaar en dag is het onderzoek naar oude volksliedjes gedaan om de “volksziel” bloot te leggen. Dat is helemaal niet links; naar onze begrippen is het zelfs extreemrechts. Folk, je kunt er politiek gezien alle kanten mee op.
  In ieder geval lijkt folk een reden om te drinken. Het straalt gemeenschapszin en dus gezelligheid uit. In één refrein combineert Sanders de socialistische idee van eerlijk delen en samen leven met het hedonisme van samen dronken worden:

     Er is genoeg voor iedereen,
     Dus drinken we samen, sla het vat maar aan
     Ja, drinken we samen, niet alleen.

Geen politiek zonder bier, het lijkt typisch Brabants. Geen stugge Groningse boeren of humorloze linkse intellectuelen, maar stoere bierdrinkende fabrieksarbeiders. Muziek voor de SP, die in de jaren zeventig zeker zo links was als de CPN maar wel een stuk gezelliger. Al moet ik daaraan toevoegen dat linkse intellectuelen Bots ook wel zagen zitten. De eerste liedbundel van mijn oude studentenvereniging, die destijds ook zeer links was, bevat een paar liederen van Bots.

Hoe dan ook, het lied sloeg aan. Het plaatje bereikte de Top 40 (hoogste plaats: 23). Op de een of andere manier haalde het zelfs Duitsland. Geestverwant Oktoberklub coverde het lied:

Als je jezelf “Oktoberklub” noemt, naar de bolsjewistische Oktoberrevolutie, ben je waarschijnlijk wel erg dogmatisch en trouw aan Moskou. Deze cover klinkt al even rigide. De versie van Bots wordt bijna getrouw nagespeeld, maar met veel minder schwung en muzikaliteit.
  Bots kon dit natuurlijk niet over zijn kant laten gaan. Prompt brachten ze het lied zelf in het Duits op de markt. Het leverde hun een doorbraak in Duitsland op, en bij de oosterburen zou Bots veel bekender worden dan in eigen land.

Sindsdien heeft het versies geregend. Sommige behouden de tekst, andere maken er iets compleet anders van. Internationaal het bekendst is “How much is the fish” van Scooter. Ik ga dat nummer hier niet bespreken; het is (op eigen risico) hier te beluisteren.

Interessanter voor ons verhaal zijn de covers die de tekst wel behouden. De Engels-Amerikaanse folkband Blackmore’s Night, in Duitsland redelijk populair, maakte er een vrije vertaling van, “All for one”.

“Eén voor allen, allen voor één”. Dit motto drukt de geest van de tekst op zich goed uit, maar omdat het ontleend is aan “De drie musketiers” denk je er niet zo gauw een socialistisch strijdlied bij. Bovendien bestaat het lied voor minstens de helft uit instrumentale voor- en tussenspelen. Het lijkt hier niet meer om de tekstuele boodschap te gaan, zoals bij Bots en de Oktoberklub zeer zeker wel het geval was.

Ook bij Rapalje lijkt de oorspronkelijke boodschap van Bots niet meer van belang, al gebruikt deze band wel de tekst:

Zoals gezegd: de tekst van Bots blijft gehandhaafd. Niettemin voegt Rapalje er nieuwe verzen aan toe. Naast drinken, werken en vechten willen de jongens ook eten, zingen en vrijen. Dit gaat allang niet meer over een betere wereld, maar over het najagen van genot:

     Voor het genot van iedereen.
     Dus eten we samen, snij het zwijn maar aan,
     Dus eten we samen, niet alleen.

Er is nog wel meer dat in die richting wijst. De bandleden verkleden zich als woeste Keltische barbaren. Als je opkomst als een ander, niet als jezelf, kun je geen authentieke boodschap overbrengen. De act van Rapalje dient om een sfeer neer te zetten.
  Maar wat geeft dat? Ze kunnen het geweldig. Achter de verkleedpartij gaat een heerlijk akoestisch folkgeluid schuil, ondersteund door een breed scala aan instrumenten. Accordeon, viool, blokfluit, citer – aan variatie geen gebrek. En dat is nog maar een deel van hun totale instrumentarium.
  En bovendien: het origineel was ook niet politiek. Hoewel Rapalje van de tekst van Bots uitgaat, maken zij de cirkel feitelijk weer rond: Keltische muziek, die vooral draait om drinken, zingen en gezamenlijk plezier maken.

Honderd keer pop in je moerstaal (11)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 11.

Als er één muziekhype is die de hele jaren zestig kenschetst, en niet alleen een deel van dat decennium, dan is het wel de folk. In de vroege jaren zestig was het zowel de bekakte elite die zich ermee inliet (Kingston Trio) als de tegencultuur (de vroege Bob Dylan). Uit die tegenculturele stroming is de singer-songwritermuziek voortgekomen. Tegelijk probeerde Bob Dylan de folkrock uit, die eveneens een blijvertje bleek.
  De nieuw verworven relevantie van volksmuziek bracht ook de belangstelling voor de Europese volksmuziek op gang. De Ieren bleken spekkopers: iedereen werd geraakt door hun welluidende melodieën en eenvoudige maar opzwepende dansritmes. Zo kreeg dit volk een aura van authenticiteit dat ze tot op de huidige dag aankleeft.

Ook in Nederland sloeg de folk aan. Diverse musici deden Bob Dylan na. Boudewijn de Groot, Armand, je kent ze wel. Later deed ook de Keltische volksmuziek haar intrede, vaak met Engelstalige groepen. Het kwam niet in deze groepen op om te zoeken naar Nederlandse volksmuziek. Niet zo vreemd ook. Nederland heeft immers altijd een progressieve muziekcultuur gehad: men hechtte weinig waarde aan het eigene, en haalde de inspiratie liever uit muzikaler geachte buitenlanden.
  Buitenlandse folkmusici vonden dat niets. Een Nederlander is geen Amerikaan of Ier; als hij Amerikaanse of Ierse volksmuziek speelt, was dat niet ‘authentiek’. “Jullie moeten je eigen volksmuziek spelen!” Oei. Die hebben we toch helemaal niet? Onze opa’s en oma’s luisterden naar Willy Derby of operettenummers. Verschillende groepen gingen serieus op onderzoek uit. Er werden oude liedbundels opgesnord, sommigen gingen zelfs naar het Meertens Instituut om de archieven daar uit te kammen.
  Anderen zochten het minder ver. Voor Fungus, reeds een grote naam in de Nederlandse folkwereld, was “Al die willen te kap’ren varen” in 1974 goed genoeg voor een single. Dat liedje leerde je gewoon op school, en het klonk toch lekker folky:

Wat valt meteen op aan deze versie? Het is folkrock. Dat blijkt uit de instrumentatie (rockband met elektronisch toetsinstrument) maar vooral uit de maatsoort. Jij en ik kennen dit lied in een 6/8-maat, Fred Piek en zijn mannen met baarden maken er een zwaar gesyncopeerde vierkwartsmaat van. Dat namen de meeste collega’s hem niet in dank af: een verkrachting vonden ze het.

De maatverandering is een bewuste keuze van de band om ‘pop’ te klinken. Ingewikkelde maatverdelingen vind je niet vaak in de West-Europese volksmuziek. De keuze voor “Al die willen te kap’ren varen” illustreert het folkprobleem echter duidelijk. Het klinkt inderdaad archaïsch en folkachtig. Dat komt door de mineurmelodie, waar je heel gemakkelijk een bourdon of een eolische akkoordbegeleiding (mineur zonder leidtonen) onder kunt zetten. In het materiaal dat de wetenschappelijke folkmensen uit de Meertens-archieven haalden, vind je bijna alleen maar majeurmelodieën. Alleen een enkel liedje uit Volendam staat in mineur, plus een lied uit Hoogeloon waarvan ik een sterk vermoeden heb dat het niet uit de volksmond komt maar uit de pen van een notabele. En hier hebben we zomaar een volksliedje in mineur te pakken, dat iedereen nog kent ook!
  Waarschijnlijk wordt de lezer nu net zo wantrouwig als ik. Is dat liedje niet óf heel oud (en allang uit de volksmond verdwenen), óf buitenlands, óf door een professional geschreven? Laten we opnieuw de Liederenbank raadplegen. Voor dit lied geven zij tien verschillende versies, die uiteraard sterk op elkaar lijken. Sommige versies zijn heel recent: liedboekjes en platen uit de late twintigste eeuw. Andere zijn iets ouder: boekjes uit het interbellum.
  De oudste bron is een driedelige verzameling die dateert van 1903-1908. Er staat boven: Het oude Nederlandsche lied: wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd. Kijk, in ieder geval Nederlands. Maar “oud”, kan het dan geen liedje zijn dat één keer in de zeventiende eeuw gedrukt is en nu allang vergeten? Nee, dan zou dat ook wel in de Liederenbank staan. Deze databank berust op een serieuze en behoorlijk uitputtende verzameling van oude liedboekjes, de vrucht van tientallen jaren naarstig werk van Louis Grijp. Het lied was bij het drukken van de bundel nieuw in de geschreven bronnen en moet dus, als er geen fraude in het spel is, uit de volksmond komen.
  De auteur op het titelblad bederft de pret helaas. Hij heet Florimond Van Duyse, leefde van 1843-1910 en woonde in Gent. Zeker, zijn belangstelling reikte verder dan Vlaanderen alleen. Anders had hij, zoals zoveel van zijn nationalistische collega’s, de bundel wel “Het oude Vlaamsche lied” genoemd. Maar hij had voor Nederland alleen de beschikking over gedrukte liedbundels. Tijdens Van Duyses leven waren er al talloze volksliedjes in Vlaanderen verzameld, maar in Nederland moest het veldwerk nog beginnen. Precies in Van Duyses sterfjaar 1910 ging Jaap Kunst voor het eerst naar Terschelling om de volksmuziek daar te onderzoeken. Aangezien dit liedje niet uit een gedrukte bron bekend is, moet het wel uit veldwerk komen en van Vlaamse afkomst zijn.

Maar hadden die Vlamingen dan nog wel volksliedjes in mineur of met middeleeuwse toonladders? Het antwoord hierop is een volmondig ja. Hoewel het grootscheepse onderzoek naar Vlaamse volksmuziek vooral werd ingegeven door een opkomend nationalisme in een door de Franse cultuur beheerst land, zijn de oude muziektradities, die vaak nog uit de late middeleeuwen stamden, hier inderdaad veel langer bewaard gebleven. Nog zo’n honderd jaar geleden liepen de laatste volksmuzikanten met doedelzak en draailier door het land, en nog in de jaren zeventig konden er Dorische melodieën worden opgetekend.
  Vermoedelijk is de modale traditie in Nederland in de negentiende eeuw verdwenen, maar de dieperliggende redenen moeten we al in de zeventiende en achttiende eeuw zoeken. De Nederlanden waren een machtige handelsnatie, die via wereldhaven Amsterdam invloeden van overal met zich meekreeg. De nieuwste modes uit de burgerlijke kringen verspreidden zich snel over het volk. Bovendien was Nederland een federatie. Ook de minder welvarende gewesten werden daardoor niet zo zwaar achtergesteld als in bijvoorbeeld Frankrijk. Ook in pakweg Friesland moet de muziek van de elite zijn doorgedrongen.
  België daarentegen was een ultraperifeer gebied van achtereen het Spaanse en het Oostenrijkse wereldrijk, en de Antwerpse haven werd vakkundig door de Zeeuwen geblokkeerd. Daar drongen de nieuwste modes niet zo gemakkelijk door. Pas in de negentiende eeuw kreeg de volksmuziek op het platteland serieuze concurrentie.

De discussie over welke folk een Nederlandse folkie moest maken zou nog wel even doorgaan. Wordt vervolgd.

Herdenkingsbijeenkomst Louis Grijp

Afgelopen januari overleed musicoloog en muzikant Louis Grijp. Een hardnekkige tumor was hem ten langen leste fataal geworden. Vanwege zijn enorme verdiensten in de muziekwereld en de wetenschap vond men op de Universiteit Utrecht en het Meertens Instituut dat de man meer verdiende dan alleen een uitvaart. Aldus geschiedde: vandaag was er een herdenkingsbijeenkomst in de vorm van een symposium, met tussen de lezingen door muziek van de Camerata Trajectina. Liedjes die Grijp zelf heeft gereconstrueerd, uiteraard.

Aan onversneden lof geen gebrek vanmiddag. Teneur van de meeste lezingen: Grijp werkte hard, maar stak ook anderen aan, Grijp was serieus, maar voelde zich voor niets te goed, Grijp was intelligent, maar je kon met hem lachen – kortom: Louis Grijp was muziekwetenschapper en musicus, twee carrières die je niet los kon zien. Ook aan opkomst geen gebrek: de toegang was gratis en Leeuwenberg, waar de bijeenkomst plaatsvond, zat praktisch vol. Zeker mijn oud-docenten waren volop aanwezig. Zelfs Paul van Emmerik, die vanwege zijn gezondheid nooit ergens heen gaat, maakte voor Grijp een uitzondering.

De middag begon met de Camerata, die opkwam met een rouwlied voor Willem van Oranje. Het laatste couplet had Grijp kort voor zijn dood (neem ik aan) zelf geschreven voor deze gelegenheid. Een beetje verontrustend, maar vooral geestig. En na de befloerste trom en het rouwgebrom kwam er alweer een vrolijk geuzenliedje langs.

Na een biografische inleiding door Hans Bennis, de directeur van het Meertens Instituut die de hele middag aan elkaar zou praten, kwam Els Stronks aan het woord. Zij gaf een lezing over religieuze contrafacturen: godsdienstige liederen op andere, eventueel wereldlijke melodieën. Grijps onderzoek naar dit onderwerp (zomaar een van zijn bijdragen aan het onderzoek naar de liedkunst uit de Gouden Eeuw) werd aangehaald. Calvinisten, katholieken en doopsgezinden, allemaal hadden ze hun eigen liederen, waarmee ze soms strijdbaar tegen elkaar in gingen. Open vraag was nog of de verschillende godsdienstige groepen ook wezenlijk andere muziek hadden. Dat onderzoek loopt nog; later dit jaar verwacht men de resultaten. Uiteraard kwam het idee voor dit werk van Grijp.

Peter van Kranenburg, een vrij jonge Instituteling die in aanmerking lijkt te komen voor Grijps opvolging, had een helder maar vooral zeer bescheiden betoog. Hij had het uitsluitend over het werk van Grijp, niet over dat van zichzelf. Misschien deed Van Kranenburg dit met het oog op het lekenpubliek dat ook in de zaal te verwachten was. Net zoals Grijp ooit in mijn college deed, vergeleek Van Kranenburg hier twee liederen: een zestiende-eeuws lied uit het Antwerps Liedboek en een in de jaren zestig nog opgetekend lied van een Groningse plattelandsvrouw. Het Groningse lied bleek nog een verre nazaat van dit oude Antwerpse dichtsel. Uiteraard kregen we de oude versie daarna live te horen.

De volgende gast kon niet komen: Vlaming Frank Willaert zat in Berkeley en had zijn lezing per video opgestuurd. Met Willaert heeft Grijp ooit nog samengewerkt aan het werk van Hadewijch. De Utrechter toonde aan dat Hadewijchs teksten oorspronkelijk gezongen werden. Willaert: zijn droge, rationele argumenten konden mij niet overtuigen, maar toen ik de liederen op het Festival Oude Muziek uitgevoerd hoorde, was ik om. Het roept interessante vragen op: zijn wij muziekwetenschappers wel zo wetenschappelijk?

Na Willaert kwam Emile Wennekes, de Utrechtse professor die ik al jaren ken. Wennekes had het over zijn samenwerking in de hoofdredactie van Een muziekgeschiedenis der Nederlanden, een beslist niet kinderachtig boek dat we indertijd nog intensief gebruikt hebben bij de cursus die beide heren gaven. Wennekes had het ook over zijn persoonlijke band met Grijp, bijvoorbeeld over hun belevenissen samen in de auto. Omdat hij de eerste was die daarover sprak, vond ik dat erg ijdel en niet op een aangename manier. In alle eerlijkheid moet ik echter toegeven dat ik waarschijnlijk hetzelfde had gedaan. Bovendien heeft hij mij erg ontroerd met de keuze voor Psalm 143 na zijn lezing: de tekst van de gelovige die vroeger dagen herdenkt, zijn armen naar de Heer uitstrekt en naar Hem verlangt als een droog land naar water, krijgen toegepast op een overleden naaste een hartverscheurende lading…

Marc van Oostendorp is geen musicoloog maar een taalkundige, en was als dialectoloog Grijps collega aan het Meertens Instituut. Ook met hem had Grijp samengewerkt, en wel aan diens levenswerk, de Liederenbank. Meer dan welke spreker ook ging Van Oostendorp op de technische details van de Bank in: hoe verschillen voeten van elkaar, hoe label je ze. Hij legde uit dat eenmaal ritmisch geanalyseerde liedteksten vrij gemakkelijk aan elkaar te koppelen zijn met een digitale databank. Dan blijft er echter nog veel werk voor mensen over, namelijk het analyseren en invoeren zelf. De Leidse professor ging in op de vraag of een computer ook dat kan, en welke problemen hij daarbij ondervindt.

Nico van der Meel, een musicus uit de Camerata, hield het laatste praatje. Inhoudelijk was dat het hoogtepunt van de herdenking: er werd een nieuwe editie van het Maastrichts Liedboek gepresenteerd. Net als Wennekes had Van der Meel het weer uitgebreid over zijn persoonlijke band met Grijp (en liet zich voorstaan op zijn betere kennis van het klassieke contrapunt), maar het ging toch vooral over het onderzoek zelf. Jarenlang hebben ze tezamen de verloren gegane melodieën van het Liedboek gereconstrueerd (de andere partijen zijn wel bewaard gebleven) en verschillende sterke staaltjes en monnikenwerk kwamen onder het voetlicht. Nu, begin 2016, is de editie eindelijk klaar – het is bijzonder navrant dat Grijp het net niet heeft mogen meemaken, al heeft hij de arbeid zelf natuurlijk wel kunnen voltooien. De afsluiting was vervolgens voor Frits van Oostrom, aan wie het eerste exemplaar symbolisch werd overhandigd. Helaas nam Van Oostrom ook het woord: ondanks ’s mans grote taalgevoel was zijn praatje saai en langdradig; bovendien bracht het niet veel nieuws.

Na afloop was er in het stampvolle zijschip een borrel. Om redenen die er niet toe doen ben ik vrij snel na afloop weggegaan, maar niet zonder eerst nog even geld uit te geven. Voor het liedboek (afgeprijsd zestig euro) had ik domweg geen geld, maar natuurlijk heb ik het wel gekocht. Ook de bijbehorende cd ging mee.

Hoewel een enkele spreker wel geëmotioneerd raakte tijdens zijn praatjes, heerste er aan het einde geen bedrukte sfeer. Vanmiddag was het leven en werk van Grijp gevierd, zijn enorme erfenis aan ons erfgenamen gepresenteerd. En niet alleen dat. Marc van Oostendorp zei het al: “Ik heb nog nooit een herdenking bijgewoond met zoveel toekomstplannen.” Bijna alles aan deze middag was pure inspiratie. Wij musicologen en volkskundigen worden met ons allen de nieuwe Grijp!